Archive for ‘Taal’

3 juli 2014

Wat is waarheid? – Over een relationeel begrip

door Jan Dirk Snel

[Donderdag 3 juli 2014] De vraag wat waarheid is, is allereerst een feitelijke vraag, die we naar waarheid zullen moeten proberen te beantwoorden. Uiteraard, waarheid is vooral een oordeel, een beoordeling. Als we zeggen dat iets waar is, spreken we daarmee een kwalificatie uit die een criterium impliceert, namelijk of het ‘zo’ is, zoals dat ook geldt als we iemand aardig noemen, of een luiaard, of van een gebeurtenis zeggen dat die afschuwelijk is of van een voornemen dat het alleszins reëel is. Maar de vraag hoe we dergelijke oordelen en criteria gebruiken, is allereerst weer feitelijk van aard: hoe gebruiken we die in de praktijk? Hoe fungeert een begrip als waarheid?

Overeenstemming
Woorden en begrippen staan nooit helemaal vast. Het woordenboek omschrijft wel allerlei gangbare betekenissen, maar volledig kan het daarin nooit zijn. Dat komt omdat woorden en begrippen telkens weer in andere omstandigheden in telkens nieuw zinnen gebruikt worden. Om een voorbeeld uit mijn vorige stukje te gebruiken: wie bij democratie vooral aan de tegenstelling met aristocratie denkt, gebruikt het begrip in een iets andere betekenis dan wie bij democratie primair aan de tegenstelling met dictatuur denkt, ook al kan hij het in concreto over hetzelfde politieke bestel, zeg het Amerikaanse, hebben.

Zandvoort raadhuis

Raadhuis te Zandvoort (foto: Rudolphous, Wikipedia)

Wat is waarheid? Er bestaat vanouds een omschrijving, die onder meer bij Thomas van Aquino te vinden is, en die in ieder geval klassiek mag heten:

‘Veritas est adaequatio rei et intellectus.’

Waarbij de volgorde van de laatste twee begrippen trouwens ook omgedraaid kan worden. Waarheid is de overeenstemming tussen zaak en begrip, tussen werkelijkheid en taal, daar komt het zo ongeveer op neer. Het is in feite de gewone woordenboekomschrijving. Mijn Van Dale uit 1976 opent de beschrijving zo:

‘het ware; het in-overeenstemming-zijn van het denkbeeld met de wetten van het denken of met zijn voorwerp, van een verhaal of bericht zoals zij is’

Dat klinkt al wat ingewikkelder, maar de kern is hetzelfde: het gaat om overeenstemming tussen een denkbeeld, een gedachte, die om erover te kunnen spreken, uiteraard wel geformuleerd moet zijn, en iets anders. Het Woordenboek Woordenboek der Nederlandsche Taal, dat in dit geval eens later was, sloot zich daar in 1988 kennelijk bij aan:

‘Het ware; datgene wat overeenkomt met de feiten of in overeenstemming is met de inzichten van het verstand, met de wetten van het denken, voorgesteld als enkelvoudig begrip: als eenige ware, juiste weergave van de feiten, van de dingen zooals ze zijn, gesteld tegenover alles wat er niet mee overeenstemt en om die reden wordt beschouwd als leugen of dwaling.’

Het opvallende is dat het in dit geval aanvankelijk open laat wat dat ‘wat’ is dat met de feiten et cetera ‘overeenkomt’, maar vervolgens kiest het daarvoor het woord ‘weergave’, dat op taal betrekking kan hebben, maar ook ruimer gebruikt kan worden. Er is ook een subtiel verschil met de twee voorgaande omschrijvingen. Die lokaliseren waarheid in de overeenstemming of het in overeenstemming zijn, terwijl het in het laatste geval in een onbepaald ‘wat’ gesitueerd wordt, dat vervolgens ergens mee overeenkomt. De eerste omschrijving lijkt me adequater en zeker vollediger en ik zal uitleggen waarom.

Verdubbeling
‘Waar is, van iets dat zo is, te zeggen dat het zo is, en van iets dat niet zo is, te zeggen dat het niet zo is’, merkte Aristoteles al op en zo is het. Je zegt iets en je zegt dat over of van iets. Er zijn dus twee polen en waarheid betreft de relatie tussen die twee. Twee dingen komen overeen: begrip en zaak, taal en werkelijkheid. Het is ook nooit moeilijk geweest om dat te begrijpen en gewone mensen snappen dat nog steeds onmiddellijk. Filosofen lijken echter in de afgelopen eeuw het spoor soms wat bijster geraakt te zijn en dat kon wel eens komen door de veelvuldige toepassing van tarskiaanse terminologie in gewone wijsgerige teksten, waar Alfred Tarski zelf overigens ook niets aan kon doen, want die waarschuwde al dat zijn formele systeem op zichzelf stond en dat men het niet in natuurlijke talen moest gebruiken. Maar veel filosofen deden dat, eigenwijs als ze zijn, toch, men kan het tegenwoordig alom constateren, en dat heeft soms enige verwarring veroorzaakt.

Neem een tegenwoordig in allerlei boekjes gebruikelijke formulering als

‘Sneeuw is wit’ is waar dan en slechts dan als (desda) sneeuw wit is
‘Sneeuw is wit’ <=> sneeuw is wit

Wat gebeurt hier? Links staat een uitspraak of een propositie, intellectus dus in de klassieke definitie. En rechts staat de werkelijkheid, de res uit dezelfde klassieke definitie. Wat gebeurt er in de eerste regel hierboven? Waarheid wordt eenzijdig in de propositie gelokaliseerd. Maar die zin kan op zich helemaal niet waar zijn, dat geeft de verbindende formule al aan. Die is alleen waar als het tweede ook waar is, namelijk als sneeuw ook inderdaad wit is. Kortom, niet de propositie als zodanig is waar, die is slechts waar als we die in verbinding tot het tweede, de werkelijkheid, zien. Wie waarheid wil lokaliseren, moet dan ook niet de nadruk leggen op de uitspraak tussen aanhalingstekens, maar op het equivalentieteken <=> in de tweede regel. Alleen in onderlinge verstrengeling is de eerste uitspraak waar. Pas in de relatie is er sprake van waarheid.

Enigszins verwant hieraan lijkt de merkwaardige, soms opduikende gedachte dat waarheid een ‘afbeelding’ van de werkelijkheid zou zijn, een gedachte waar de jonge Wittgenstein, die ernstig in de war was en de rest van zijn leven heeft besteed om weer uit die verwardheid te komen, niet geheel onschuldig aan is. (Het levert trouwens soms aardige en ook wel amusante literatuur op: tobbers zijn het interessantst.) Het is wel het extreemste voorbeeld van een foutieve lokalisering van waarheid. Afbeeldingen, een tekening of een schilderij, noemen we trouwens meestal niet waar, maar eerder waarheidsgetrouw, wat in feite een dubbele relatie tot veronderstelt: tot een externe waarheid die op zich weer relationeel van aard is. Een schilderij is niet waar, maar kan iemand bijvoorbeeld uitbeelden ‘zoals hij is’. Dan doet het recht aan de waarheid.

Maar terug naar de sneeuw. In feite gaat het hier om een tamelijk onnodige verdubbeling. Aan beide kanten staat gewoon hetzelfde, in taal, maar in het eerste geval leggen we de nadruk op de talige pool, in het tweede op de werkelijkheid. Maar die werkelijkheid is nog steeds in taal geformuleerd. We weten pas dat sneeuw wit is, als mensen onder elkaar weten wat sneeuw is en wat wit is. Je kunt wel zeggen: je doet die uitspraak of iemand anders doet die uitspraak en je gaat vervolgens in de winter of boven de Poolcirkel of ergens hoog in de bergen naar buiten, ziet daar sneeuw en constateert met eigen ogen dat die wit is. Maar om het daar met elkaar over eens te worden, moet je nog steeds met elkaar praten. Natuurlijk is die sneeuw ook wit als we binnen blijven en die niet zien, maar dan kunnen we niet samen vaststellen dat dat ook waar is.

Verbinding
De verdubbeling is wellicht geschikt om twee polen te onderscheiden, maar als het om waarheid gaat, kunnen ze niet gescheiden worden. Ze horen bij elkaar. En als het om waarheid gaat, gaat het juist om de relatie tussen taal – of andere symbolen – en die werkelijkheid, om de onlosmakelijke verbondenheid of verstrengeling. Het idee dat je de formulering (intellectus) en zaak (res) afzonderlijk tegenover elkaar kunt zetten en vervolgens in alle rust kunt vergelijken, is simpelweg onjuist. Het gaat juist om de verwevenheid van beide, daarin ligt het waarheidskarakter. Sneeuw is wit en daarom is de uitspraak dat sneeuw wit is, waar. Als het niet waar was dat sneeuw wit is, was ook de uitspraak dat ‘sneeuw wit is’ niet waar. Het is zo en daarom is het waar.

Als ik iemand in Zandvoort opbel en die zegt dat hij heerlijk in de zon zit, en ik spoed mij direct naar Zandvoort en het regent er en er staan grote plassen en iemand op straat verhaalt me mij dat het al de hele dag stortregent, dan kan ik terecht uitroepen: ‘maar die en die vertelde me dat de zon scheen!’ – ook al heeft hij die formulering niet letterlijk gebruikt. Waarheid gaat dan over de vraag of de zon schijnt, niet over een exacte formulering en ook niet over de zon of over zonnestralen, want die kunnen niet waar zijn, maar over een toestand die op heel veel verschillende wijzen geformuleerd kan worden. Het gaat erom of die toestand zich voordoet. Of dat waar is.

Wie wil weten of iets waar is, wil niet slechts een oordeel over een uitspraak of een propositie, die wil weten of die bewering of propositie klopt. Die wil iets over de aangeduide werkelijkheid, waarnaar verwezen wordt, weten. Intellectus en res, begrip en zaak, taal en werkelijkheid staan niet los tegenover elkaar, die zijn innig en onlosmakelijk verbonden en over die verwevenheid gaat de kwalificatie waarheid.

Formulering en zaak
Het accent kan wel verschillend liggen. Soms wil je weten of een specifieke uitspraak waar is. Alle aandacht gaat dan naar die ene pool. Bill Clinton zei dat hij … enfin, dat weet u zelf wel, en toen wilden we, althans nogal wat mensen, weten of hij gelogen had of niet. Alle aandacht ging naar de specifieke formulering en of die deugde. Wat er gebeurd was, was op zich van geen enkel belang, een volstrekt onnozele aangelegenheid, maar de vraag of de president van de Verenigde Staten betrouwbaar was in zijn uitingen, dat vonden sommigen, en vooral ene Kenneth Starr met een wat ziekelijke belangstelling, een punt. Bij juridische zaken, en dat was dit, gaat het vaak om de exacte formulering.

In andere gevallen gaat het juist om de zaak. Als ik wil weten of het loont een mooie strandwandeling in de zon te gaan maken, wil ik weten hoe de toestand in Zandvoort is. De formulering is dan van geen belang. Of iemand daar nu zegt dat hij in de zon zit of dat het zonnig is of dat hij na uren buiten gezeten te hebben helemaal verbrand is, doet er niet toe, ik wil weten hoe het weer daar in Zandvoort is.

Als een politieman aan omstanders vraagt welke kant een winkeldief opging, en getuigen vertellen hem dat hij richting centrum ging, maakt het weinig uit of de een zegt dat hij rende en de ander dat hij rustig kuierde, het gaat om de vraag welke kant hij uitging, om dat ene gegeven dus, die een zich in de tijd realiseerde handeling omschrijft. Het gaat dan om een bepaalde werkelijkheid. Of die zus of zo is.

Uitspraken en feiten
Interessant is in dit geval het onderscheid tussen bijvoorbeeld uitspraken of beweringen of kiest u maar een verwante term, en wat we feiten plegen te noemen. Soms gaat het om de precieze waarheid van een bewering, soms om een feit. Uitspraken kunnen waar of onwaar of iets er tussenin zijn, feiten zijn waar. Zijn feiten dingen die buiten de taal omgaan? Zo ervaren we ze wel. Een feit kun je verwoorden en dat op verschillende manieren. Maar dat feit moet nog steeds wel verwoord worden of anderszins weergegeven worden: een foto met je mobieltje vanuit Zandvoort kan ook een overtuigend bewijs vormen voor het feit dat daar de zon schijnt. De foto is op zichzelf niet waar, de foto vormt een bewijs voor een bepaalde waarheid.

Maar bij feiten hebben we de neiging het talige element te vergeten. We kunnen dat hierboven in de omschrijving in het WNT zien. Dat heeft het op een gegeven moment over waarheid als ‘als eenige ware, juiste weergave van de feiten’. Dan worden de feiten onderscheiden van de weergave, maar zonder weergave zijn die feiten helemaal niet bespreekbaar. Ook al ligt bij feiten de nadruk op de weergegeven werkelijkheid, in het begrip feit is nog steeds geïmpliceerd dat het meegedeeld en gecommuniceerd kan worden.

Feiten moeten geformuleerd worden. Uiteraard blijft het een feit dat de zon in Zandvoort schijnt, tenminste als dat zo is, ook al meldt niemand dat, maar over dat feit kunnen we toch pas spreken als iemand het uitspreekt of anderszins weergeeft. Feiten zijn ware beweringen. Ook hier zien we de innige verstrengeling tussen zaak, res, en begrip, intellectus, maar alle nadruk ligt op het eerste. En feiten worden telkens in weer andere bewoordingen weergegeven. Daar zit een creatief element in, want vrijwel elke menselijke zin is nieuw, en een element van gebondenheid in: die creatieve schepping die die uiting is, is gebonden aan de werkelijkheid. Ik kan wel beweren dat het gras achter mijn woning geel is, maar het is simpelweg niet waar, geen feit. De zon is niet waar, de zonnestralen zijn niet waar, Zandvoort is niet waar, maar dat de zon in Zandvoort schijnt, kan wel waar zijn: de omschrijving van die toestand is creatief en talig en tegelijk gebonden aan de realiteit.

Inhoud
Wie meent dat waarheid alleen maar op taal, op de intellectus betrekking heeft, heeft het duidelijk niet begrepen, zoals dat ook geldt voor wie meent dat feiten alleen maar op de res betrekking hebben. De klassieke definitie is helder genoeg. Waarheid gaat altijd om een relatie, een verbinding, een overeenkomst, een verstrengeling, een verwevenheid tussen twee elementen die we begripsmatig wel enigszins kunnen onderscheiden, maar die juist op elkaar betrokken zijn. De klassieke omschrijving die alle nadruk legt op de adequaetio en die uit de Van Dale, die ook de nadruk legt op het in overeenstemming zijn, zijn daarom iets adequater dan die uit het WNT, maar ook daarvoor geldt dat we alleen maar weten ‘wat’ er waar is als we meer weten over waarmee het ‘overeenkomt’.

Het maakt daarbij niet uit of het nu overeenkomt met bijvoorbeeld een wiskundig gegeven, als dat drie keer drie negen is, of met iets in de buitenwereld, bijvoorbeeld dat België eergisteren met 2-1 van de Verenigde Staten won of dat Helsinki de hoofdstad van Finland is. Ik geef toe de voorbeelden zijn wat simpel. maar dat zijn ze in de boekjes ook: altijd weer blijkt de Eifeltoren in Parijs te staan, sneeuw wit te zijn en regent het er voortdurend in vele talen.

De sterke nadruk op het propositiebegrip in nogal wat hedendaagse, analytische filosofie heeft het relationele karakter van waarheid soms uit het oog doen verliezen, omdat men alle nadruk op éen van de twee verbonden polen legt. Toch is dat bij nadere beschouwing niet nodig. Wat is een propositie? De inhoud van een bewering. In het overbekende voorbeeld staan ‘es regnet’, ‘il pleut’, ‘it is raining’ en ‘het regent’ als vier verschillende formuleringen voor dezelfde propositie. Maar wat zegt dat? Dat de inhoud niet identiek is aan de formulering, maar naar een externe werkelijkheid verwijst. Een propositie is pas waar in de verbinding met die werkelijkheid, nooit op zichzelf.

Correspondentie
Wat ik hier uiteenzette, wordt wel eens de correspondentietheorie genoemd, maar die uitdrukking is misleidend. Een theorie wordt het pas als er veel meer aan vastgeknoopt wordt. Correspondentie, overeenstemming, is simpelweg de ware, zij het ongetwijfeld onvolledige omschrijving van hoe het waarheidsbegrip in het leven van alledag meestal functioneert en dat is geen theorie, die je kunt aanhangen of verwerpen, maar een kwestie van feitelijkheid.

Uiteraard is hiermee niet alles over waarheid gezegd. Het begrip functioneert als alle of althans vele woorden en begrippen in allerlei contexten. Maar dit is wel de kern. Waarheid is een zaak van verbinding van twee elementen die niet los van elkaar gezien kunnen worden.

En ik heb veel buiten beschouwing gelaten. Hoe meer het gaat om de werkelijk grote vragen, de grote waarheden, hoe meer de waarheid iets is dat van buiten komt. De waarheid overkomt ons of die vinden wij, die verzinnen we niet, hoe creatief we ook zijn in het formuleren van waarheden. De waarheid is groter dan wij zijn. Als het er werkelijk op aankomt, kunnen we die hooguit stamelend of tastend formuleren. Waarheid is heel wat meer dan iets dat in de taal besloten is. Hoe belangrijker de waarheid is, hoe minder het accent in de verbinding, de overeenkomst, ligt op de woorden, de intellectus, en hoe meer het op de zaak, de res, ligt.

Maar altijd gaat waarheid, zoals de klassieke traditie terecht zegt, over adequaetio, een overeenkomst, een relatie. Dat wilde ik er tegen hedendaagse misverstanden in even inhameren.

(155)

23 juni 2014

Pienter – Met Godfried Bomans en over Elisabeth Spanjer

door Jan Dirk Snel

[Maandag 23 juni 2014] Ergens vanuit mijn ooghoeken moet ik zaterdag de kop ‘Slechtziende bejaarde (99) bestolen van tweeduizend euro‘ langs hebben zien komen, maar ik had er verder niet op gelet. Mijn betrokkenheid was ineens veel groter toen ik daarna via een tweet van Harald Doornbos – ‘Wat een verhaal in : 99jarige vrouw bestolen. Ze correspondeerde nog met Trotski. &wat een treurige conclusie’ – ineens een zeker idee kreeg over wie het ging en ik het stuk waarnaar hij verwees, aanklikte: ‘Pientere 99-jarige bestolen: “Ik heb me laten tillen, oen die ik ben!”‘. Niet dat ik Elisabeth Spanjer heel goed ken, maar van tijd tot tijd kom ik haar op feestjes en bij andere gelegenheden wel tegen.

Rembrandt

Rembrandt Harmenszoon van Rijn (1606-1669), Portrait de l’artiste au chevalet (1660, Louvre te Parijs). 53 jaar al en volgens Busken Huet ‘nog kras’.

Kras
In een conference waarin hij zijn bekende verhaal over ‘De honderdjarige‘ inleidt, legt Godfried Bomans uit hoe het er op de dag van diens honderdste verjaardag aan toegaat:

‘Hij krijgt een serenade. Hij krijgt ook een bezoek van de burgemeester van Utrecht, die hem een envelop aanbiedt met inhoud, een schemerlamp, een asbakje met inscriptie, of iets anders waarmee die niets meer doen kan.
En in de namiddag komt dan de bekende journalist voor het plaatselijk orgaan, in dit geval dus de Utrechtse Bazuin, neem ik aan, en die schrijft het bekende stukje. Dat stukje, dat wordt geschreven door de jongste verslaggever. In de journalistiek leer je het vak aan honderdjarigen. Dat zijn de vingeroefeningen van het bedrijf. Er wordt dan een jongen van zestien jaar gestuurd. En die gaat op zijn hurken het interview houden. Hij tutoyeert de bejaarde, dat doen wij altijd met oude mensen. En is het een man dan wordt hij altijd met ‘opa’ aangeduid. Is het een vrouw, dan wordt zij aangesproken met ‘opoe’. En in beide gevallen zijn ze kras. Dat blijkt uit het stukje. Daar is niets aan te doen: een honderdjarige is kras. Hij kan bijna omvallen, maar dat is gewoon een journalistieke wet, nietwaar. Uit het stukje blijkt dat de man nog oefeningen doet, aan ring- en rekstok, hij fietst nog zonder bril in het rond, hij doet van alles wat wij allang niet meer doen. Nu is dit een interviewtje met een superkrasse, in de Volkstraat [Bolkstraat? – ik versta dit niet goed] in Utrecht. Dit is een hele krasse honderdjarige.’

Waarna dan het befaamde verslag volgt over de honderdjarige die net bezig is een vogelnestje te maken. Bomans was een scherp waarnemer, een goed socioloog. Hoewel ons nationale woordenboek ruim een eeuw geleden ook van ‘krasse knapen’ repte, merkte het al op dat het toen kennelijk nog vrije nieuwe adjectief inzonderheid op ‘oude lieden’ toegepast werd: ‘flink van lichaam en geest’. Aan voorbeelden had het woordenboek geen gebrek. Het somt er wel zes op, waarbij ik wel nieuwsgierig werd wie er volgens Conrad Busken Huet in Het land van Rembrand (1884-1886) ‘ondanks een grijzen knevel en grijzende haren’ in 1660 ‘nog kras’ uitzag. Dat bleek dus de man te zijn naar wie het boek genoemd is: Rembrandt. Huet had het over diens zelfportret in het Louvre. De man was toen 53, ongeveer de leeftijd die Kees van Kooten en Wim de Bie hadden toen ze in 1993, op 3 oktober om precies te zijn, hun krasse knarren introduceerden.

Pienter
Nu is Elisabeth Spanjer nog niet zo oud als de vogelnestjesmaker van Bomans, ze is geboren op 21 juni 1915 en zaterdag werd ze dus pas 99, maar toch viel dat woord, pienter, me op in de Parool-kop. Het doet aan kras denken, maar dan zonder de lichamelijke component. In de typering lijkt op het eerste gezicht iets onbedoeld neerbuigends te zitten. Pienter (of piender) is volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal – het lemma is van 1922 – ontleend aan het Javaans (pinter) en het betekent zoiets als ‘slim, bij de pinken, gewikst’ – volgens mij zeggen we dat laatste nu trouwens vaak als gewiekst, maar dit terzijde. Het is van toepassing ‘op personen die vlug van begrip en bij de hand zijn, die zich weten te redden, of ook wel in ongunstigen zin een ander te gauw af zijn’. In die laatste zin zou de knaap die haar vorige week dinsdag tweeduizend euro aftroggelde, dan ook pienter zijn – hoewel, bij voldoende opsporingsinzet hebben ze hem dankzij de computer die ‘alles’ onthoudt, natuurlijk zo te pakken – maar ik geloof niet dat we het woord nog vaak zo gebruiken. Ooit was dat kennelijk anders, want de voorbeelden die het WNT geeft, duiden daar deels inderdaad op: ‘Hij was hem te piender af’ (uit een zakwoordenboekje dat veelzeggend Boeventaal heet), ‘Zij is pienter, pas op!’ en ‘As je piender was viel er ook wel ’s wat te gappen’ (uit een boek dat ook al Boefje heet). 

Maar goed, de combinatie met de leeftijd valt op: 99 en toch nog helder van geest, toch nog pienter. Ik denk bij pienter vooral aan kinderen: een pientere knaap, een pienter meisje, een pientere leerling. Om te kunnen beoordelen dat iemand slim is, of intelligent, hoef je niet per se zelf slimmer of intelligenter te zijn, je kunt dat soms zo ook wel zien of erkennen. Maar het oordeel ‘pienter’ heeft iets in zich van een beoordelingspunt erboven. Dat van een volwassene boven een kind bijvoorbeeld. Bij een kind is dat niet neerbuigend, maar bij een oudere kan het wel een beetje zo klinken. De neiging bestaat soms toch al om bejaarden als kinderen te behandelen: Bomans wees daar met zijn opmerking over het tutoyeren al op. Waarom zou je van een 99-jarige opmerken dat ze nog pienter is? Waarom zou ze dat immers niet meer zijn? Nou valt het gebruik in dit geval overigens goed te begrijpen en ook te billijken. De krant wil benadrukken dat Elisabeth Spanjer zich geen geld heeft laten aftroggelen omdat ze te suf was een babbeltruc te doorzien, maar vooral omdat ze door haar slechtziendheid afhankelijk is van een vertrouwen dat iemand met betere ogen niet hoeft op te brengen.

En overigens hoeft pienter niet per se dergelijke connotaties met zich mee te brengen. Zo omscheef Paul van de Steen in zijn biografie Cals. Koopman in verwachtingen 1914-1971 (2004), Norbert Schmelzer, die premier Jan de Quay bij moest staan, dat aanvankelijk ook tot diens tevredenheid deed, maar de minister-president daarna met zijn veronderstelde geïntrigeer op de zenuwen begon te werken, als een ‘jonge, maar pientere staatssecretaris.’. Maar goed bij Schmelzer denk je dan ook al snel weer aan de typering van Wim Kan die zo bekend is dat ik die hier niet hoef te herhalen. Het bekende pientere pookje uit de Daf draag daarentegen weer de impliciete gevolgtrekking in zich mee dat de bediener daarvan kennelijk weer niet zo heel slim of handig hoefde te zijn.

HartmansSpanjerTrotski
Dat Elisabeth Spanjer, over wier boeiende, wisselvallige en wellicht soms ook wat slordige leven Rob Hartmans het boek Alleen in de wind. Een leven in de twintigste eeuw (2007) schreef en dat overigens te weinig aandacht kreeg, nog scherp van geest is, heb ik de laatste jaren bij diverse gelegenheden gemerkt. Ik herinner me nog de keer dat we na een feestje laat op de avond of misschien eerder in nacht met dezelfde auto meereden en zij ondanks haar beperkte gezichtsvermogen de chauffeur met trefzekere aanwijzingen door het verkeer naar haar woning leidde.

Ik herinner me ook nog hoe ik in 2007 bij de herdenkingsbijeenkomst voor Bart Tromp in de Rode Hoed met haar stond te praten. Naast ons stond een groepje met daarin onder andere de toenmalige toenmalige minister voor ontwikkelingssamenwerking. Omdat haar ogen ook toen al niet zo goed waren en ze niet iedereen kon thuisbrengen, vroeg ze me wie dat was. Ik zei haar de naam. Waarop ze luidkeels uitriep: ‘Oh, wat is die dik geworden!’. Het was alleen maar een plagerijtje naar Bert Koenders, ze kon het niet laten. Overigens werd er tijdens die bijeenkomst nog een keer aan gerefereerd hoe Bart Tromp een keer een bezoek had gebracht aan het pand in Shanghai waar in 1921 de Chinese Communistische Partij was opgericht en daarbij viel uiteraard ook de naam van Henk Sneevliet. Ik vroeg me af hoeveel aanwezigen beseften dat er iemand in de zaal zat die Sneevliet nog heel goed gekend had.

Maar over haar leven, over haar betrekkingen met Henk Sneevliet tot aan die met Willy Brandt en Andrej Sacharov, van Joop Zwart tot Karel van het Reve, moet men het boek van Rob Hartmans maar lezen. En anders kan men ook al het een en ander vinden in het interview dat Marko Martin haar twee jaar geleden voor Die Welt afnam. Laat ik alleen nog maar wel vermelden dat ze in 1936 van Leon Trotski wel behoorlijk op haar kop kreeg. Bep Spanjer had hem meegedeeld dat geestverwanten uit de kring van Sneevliet een eigen sportbond wilden oprichten, waarop Trotzki haar scheef dat ze allang ‘intredepolitiek’ in de sociaaldemocratische AJC hadden moeten bedrijven. Er waren eenvoudigweg te weinig goed geschoolde revolutionairen voor het stichten van massaorganisaties en daarom kon men volgens Trotski veel beter stiekem lid worden van grote sociaaldemocratische organisaties. Die hadden de leden, hij en zijn volgelingen hadden de ideeën, de revolutionaire ideeën. Maar goed, Trotski was zo groot dat het zelfs een eer was als je kritiek van hem kreeg.

Besluit
Elisabeth Spanjers leven zou daarna nog heel wat wendingen nemen. En ‘pienter’ is ze nog zeker. Vorig jaar was ik nog op een bijeenkomst waar een jonge intellectueel de wind van haar van voren kreeg. Maar ik kan nu eenmaal niet alles opschrijven. En wie weet, komt er over een jaar nog een jeugdige verslaggever, nu uiteraard wel tien jaar ouder en voorzien van een fiks universitair diploma, want anders kun je dezer dagen natuurlijk geen twee toetsen ordelijk na elkaar indrukken of aantippen, bij haar langs, die dan kan optekenen dat ze niet alleen nog heel pienter is, maar ook, op die ogen na dan, zeer kras.

(150)