[Donderdag 31 december 2015] En nu ik het toch over de parlementaire onderzoekscommissie naar het zogenaamde ‘lek’ in de CIVD had – deze twee stukjes van gisteren (één, twee) bedoel ik – gooi ik er nog maar een stukje tegenaan. De inhoud ervan is geenszins origineel. Wat ik hier ga betogen, heb ik ook al kort opgemerkt in mijn column ‘Forum privilegiatum: een Kamerlid voor de Hoge Raad?‘ in het recente winternummer van Christen Democratische Verkenningen. En het was vooral Joop van den Berg die in zijn column ‘Blunderend naar de Hoge Raad‘, op 27 november op Parlement & Politiek gepubliceerd, hierop wees. Maar sommige dingen dringen nu eenmaal slecht door. Vandaar.
–
Aanklacht
Het gaat om de simpele vaststelling dat de parlementaire onderzoekscommissie onder leiding van Carola Schouten, die op 19 november werd ingesteld en die moet onderzoeken of er voldoende gronden zijn voor vervolging van een lid van Commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CIVD) van de Tweede Kamer wegens het zogenaamd lekken van vertrouwelijk informatie, geen wettelijke grondslag heeft. Ik herhaal: geen wettelijke grondslag.
Men zal zich de redenering van het presidium in de brief van donderdag 12 november 2015 herinneren. Het Openbaar Ministerie meende in een openhartige en vooral provocatieve bui dat een lid van de Tweede Kamer wel eens een ambtsmisdrijf als bedoeld in artikel 119 van de Grondwet begaan zou kunnen hebben. Volgens dat grondwetsartikel en artikel 76 van de Wet op de rechterlijke organisatie komen ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen ‘in eerste instantie, tevens in hoogste ressort’ voor de Hoge Raad. Voor een ambtsovertreding zou de procureur-generaal zelf tot vervolging over mogen gaan, maar de Kamer zet hier in op een ambtsmisdrijf en dan kan de ‘opdracht tot vervolging’ alleen bij koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer worden gegeven. En wat de Kamer nu gaat uitzoeken, is of zij zo’n opdracht tot vervolging zal kunnen geven. En vooral tegen wie dan.
Nu zegt artikel 483 van het Wetboek van Strafvordering dat de artikelen 4 tot en met 19 van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid van 22 april 1855 ‘van overeenkomstige toepassing’ zijn op alle ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen, begaan door de in artikel 76 van de Wet op de rechterlijke organisatie opgenoemde personen’. Dus ook Kamerleden als er tegen hen strafvordering ter zake van ambtsmisdrijven wordt ingesteld. En wat zegt nu artikel 7 van die wet? Dit:
‘Geene aanklagt tegen een der Hoofden van de Ministeriële Departementen wordt bij de Kamer in overweging genomen, tenzij door vijf leden schriftelijk en met opgave der feiten ingediend.’
Vanwege de door het Wetboek van Strafvordering ingevoerde analoge toepassing kunnen we hier in plaats van die ‘Hoofden van de Ministeriële Departementen’ zonder meer ‘leden der Staten-Generaal’ lezen. De bepaling is zo klaar als een klontje. Een aanklacht tegen een Kamerlid wordt alleen in behandeling genomen als vijf leden die schriftelijk en met opgave der feiten hebben ingediend. Bovendien geeft de voorzitter, zo zegt artikel 8, van de aanklacht binnen 24 uur kennis aan het ‘betrokken’ Kamerlid – opnieuw de analogie, er staat: ‘de betrokken Minister’. De aanklacht kan vervolgens ‘niet vroeger dan acht dagen na deze kennisgeving aan de orde gesteld worden’. En dan, pas dan, komt artikel 9 aan de orde:
‘Wanneer tot het in overweging nemen der aanklagt besloten is, wordt zij gesteld in handen eener commissie van onderzoek, daartoe door de volle Vergadering te benoemen.’
Kortom, de vereisten zijn volstrekt duidelijk. Vijf leden moeten tegen een bij name genoemd Kamerlid een aanklacht ingediend hebben, schriftelijk en met opgave der feiten, dat Kamerlid moet daarvan door de voorzitter binnen een etmaal op de hoogte gesteld zijn en vervolgens mag de aanklacht pas na acht dagen of later aan de orde gesteld worden. En dan, als er dus een concrete aanklacht voorligt tegen een betrokkene die daar kennis van heeft, kan er na acht dagen, en zeker niet eerder, een commissie van onderzoek worden ingesteld. De voorwaarden zijn helder.
–
De wet aan de laars
Maar wat schreef het presidium op 12 november 2015? Dat de Wet ministeriële verantwoordelijkheid uit 1855 het wettelijk kader biedt dat gevolgd moet worden (overigens een volstrekt foute veronderstelling naar mijn idee, zoals hieronder nog wel zal blijken). En daarop volgde doodleuk dit:
‘Dat betekent dat nu op grond van artikel 9 van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid een Commissie van onderzoek moet worden ingesteld, die door de Kamer wordt benoemd. De procedure uit artikel 7 en 8, waarin is geregeld dat een aanklacht door ten minste vijf Leden moet worden ingediend en waarvan kennis moet worden gegeven aan betrokkenen is in dit geval niet van toepassing. De aangifte bij de politie door de voorzitter van de Commissie IVD is hiervoor in de plaats getreden. Omdat het OM heeft aangegeven niet langer bevoegd te zijn om strafrechtelijk onderzoek te doen naar aanleiding van de aangifte en de behandeling heeft overgedragen aan de Tweede Kamer, is deze nu aan zet om onderzoek te verrichten.’
Wat staat daar? Dat men zich van de wettelijke vereisten niets, maar dan ook helemaal niets, aantrekt. De cursivering in het citaat hierboven is uiteraard van mij. (Hiervoor ook, maar dat spreekt nog enkele malen meer vanzelf.) De vereisten uit artikel 7 en 8 worden simpelweg aan de kant geschoven. Tja, je maakt als Kamer wetten, althans werkt daaraan mee, maar waarom zou je je er ook aan houden, niet waar? Men weet heel goed dat er geen aanklacht ingediend is en dat er geen ‘betrokken’ Kamerlid is dat in kennis kan worden gesteld. Men besluit simpelweg dat een aangifte ook wel een basis biedt. Kortom, het presidium lapt de wet aan de laars en de Kamer volgde het daarin doodgemoedereerd. Het was volgens Joop van den Berg nog maar de zevende blunder in deze farce. Hij telde er, in al zijn goedheid, in totaal overigens slechts acht.
Maar het betekent dus wel dat de onderzoekscommissie-Schouten zonder een wettelijke basis opereert. En die commissie eigent zich wel heel wat bevoegdheden toe. Omdat men immers net doet alsof men wel op basis van de bepalingen van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid opereert – quod non – kent men zich volgens artikel 11 daarvan ook de bevoegdheden toe die de Wet op de parlementaire enquête 2008 biedt. In zijn merkwaardige opinieartikel dat ik in mijn vorige blogstukje reeds besprak, schrijft Gerard Spong dat de commissie ‘de bevoegdheid mist om de verdachte politicus te verplichten voor haar te verschijnen’, maar volgens onder meer artikel 14 van de genoemde wet kan elke Nederlander, op een aantal verschoningsgronden na, wel degelijk verplicht worden medewerking te verlenen. Men kan er zelfs de rechter bij halen. Het enige bezwaarlijke punt was uiteraard dat er op het moment van instelling van de commissie van onderzoek nog helemaal geen ‘verdachte politicus’ was, althans niet openlijk, terwijl juist de openbaarheid van de aanklacht volgens de wet een essentieel punt is. (We weten natuurlijk niet wat het Openbaar Ministerie vertrouwelijk ingefluisterd heeft.)
–
Rechtmatig?
Het lijkt mij allemaal vrij ernstig. En het is dan ook de vraag of als de commissie met resultaten komt en een ‘verdachte’ aanwijst en de Kamer voorstelt om de procureur-generaal bij de Hoge Raad te gelasten vervolging in te stellen, het eventuele bewijs wel rechtmatig is verkregen. Wat is de waarde van een commissie die met voorbijgaan van de fundamentele wettelijke bepalingen is ingesteld? De enige ontsnappingsmogelijkheid lijkt me dat de Tweede Kamer natuurlijk veel beter gewoon direct een parlementaire enquête had kunnen instellen. Dan had ze de commissie zo ongeveer dezelfde bevoegdheden gegeven, maar dan zonder wettelijke vereisten te negeren. Dan had die termijn van drie maanden, waarvan ze nu denkt dat die op grond van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid geldt, ook geen rol hoeven te spelen. En bij een parlementaire enquête had men, nu het zozeer om personen gaat, wettelijk trouwens ook tamelijk veel achter gesloten deuren kunnen doen.
Het is gewoon heel simpel. Er lag domweg geen concrete aanklacht voor tegen een bij name genoemd Kamerlid. De Wet ministeriële verantwoordelijkheid vormde dus helemaal niet het vanzelfsprekende wettelijk kader. Men verkeerde nog een in fase daarvoor, die van een vaag vermoeden tegen een onbekende. Als men toch per se wilde denken dat er wel eens een ambtsmisdrijf begaan kon zijn – mij lijkt dat flauwekul, maar enfin – had men eerst eens kunnen beginnen uit te zoeken of dat werkelijk het geval was. Die aangifte van CIVD-voorzitter Halbe Zijlstra van vorig jaar was al te onbesuisd.
–
Geen documenten
Bovendien, als de CIVD zich werkelijk houdt aan de richtlijnen die ze in 2009 onder het voorzitterschap van Pieter van Geel heeft opgesteld, dan zijn de leden helemaal niet in staat om vertrouwelijke stukken aan een journalist te geven. Onder punt 3.6 staat duidelijk:
‘Van de vergaderingen wordt een vertrouwelijk verslag opgesteld door de griffier van de commissie en vastgesteld door de voorzitter van de commissie. Het verslag wordt niet rondgedeeld maar kan door de leden te allen tijde worden ingezien.’
De Kamerleden horen dus volgens zichzelf helemaal geen stukken in handen – of op de laptop – te hebben. Het valt ook op dat NRC-journalist Derk Stokmans in zijn politiek brisante stuk van 18 februari 2015 één klein foutje maakte. Hij schrijft dat de CIVD behalve op 12 december 2013 ook op 4 februari 2014 vergaderd had, de dag waarop de ministers Hennis en Plasterk in een brief de herkomst van een zeker aantal, voor het brede publiek overigens volstrekt onbelangrijke metadata (die eigenlijk alleen in een militair kader van belang lijken) publiek maakten. In werkelijkheid was die vergadering een dag later, op 5 februari 2014, zo blijkt het uit jaarverslag. Nu is het goed mogelijk – in dit soort gevallen komen alle vormen van wantrouwen op – dat hij bewust zo’n inhoudelijk onbeduidend vergissinkje maakte om zijn sporen uit te wissen, maar is ook goed mogelijk dat hij nooit documenten onder ogen heeft gekregen. Nogmaals, als de CIVD zich aan de richtlijnen houdt, hebben Kamerleden hem die niet kunnen geven, maar het is uiteraard goed mogelijk dat ze zich daar onderhand niets meer aan gelegen laten. Het valt ook op dat Stokmans over bronnen, in het meervoud, spreekt. Terecht wees Joop van den Berg op de verschijnselen ‘journalistieke competentie’ en ‘journalistieke behendigheid’. Wie zegt dat de journalist door eens met deze en gene te praten – ook buiten Kamerleden om: denk eens aan ambtenaren rond de twee ernstig gepiepelde ministers, en er valt meer te noemen, hetgeen ik bewust niet zal doen – niet via kleine stukjes informatie tot zijn conclusie kwam?
–
Zondebok
Maar goed, dat weten we al langer. Er is helemaal niets gelekt dat niet openbaar had mogen zijn – of beter: openbaar had moeten zijn. Juridisch was de onthulling van het NRC-stuk niet van belang, politiek was die zeer brisant. Wat namelijk onthuld werd, was dat acht fractievoorzitters (Pechtold, Roemer, Van Ojik, Thieme, Van Haersma Buma, Klein, Wilders en Bontes) op 12 februari een motie ingediend hadden die nogal in strijd was met de waarheid – zie mijn eerdere stukken, hieronder opgesomd.
Het is nog steeds de vraag of de parlementaire pers de werkelijke portee van de zaak nog een keer doorkrijgt, of dat ze consequent de verkeerde kant op blijft kijken en meegaat in het merkwaardige en riskante spelletje van de Kamer – op zoek naar de zondebok, of zondebokken, die dat aan de kaak stelden. Het blijft trouwens merkwaardig dat de ministers Hennis en Plasterk zich de mond lieten snoeren – hadden ze nooit moeten doen – en de waarheid tijdens het debat van 12 februari niet gewoon vertelden. Maar toen was dit misschien politiek al te riskant. (Politiek betekent in dat geval altijd: alles wat tegen het gewone mensenverstand en de alledaagse waarheidsliefde ingaat.) Als ze lef hadden, zouden ze zich alsnog een keer openlijk over de zaak uiten. En zelfs zonder lef zou dat verstandiger zijn.
Het is nu vooral afwachten. Krijgt de parlementaire pers eindelijk door dat de commissie-Schouten geen wettelijke basis heeft? Beseft de pers eindelijk dat ze zich laat gebruiken voor het merkwaardige spelletje dat vrijwel de hele Tweede Kamer speelt? Het is afwachten. We hebben nog ongeveer een maand, iets meer, te gaan. En dan weten we of de afleidingsmanoeuvre succes heeft. Of dat de positie van een zevental fractievoorzitters eindelijk ter discussie komt te staan.
–
Malaise
Gezien het huidige discours voorspel ik vooral niksigheid. Geen resultaten, geen scherpe analyse, maar wel weer de gebruikelijke afbreuk aan het gezag van een Kamer die nu al jaren collectief de kluts kwijt is. De malaise zal het wel winnen.
♦
Naschrift (aangevuld op donderdag 7 januari 2016)
Over het CIVD-onderzoek, op zich ongeveer het ultieme niets, heb ik nu een aantal stukken op geschreven. Ik zet ze even op een rij:
1. Verklaring OM zet geloofwaardigheid fractievoorzitters op het spel (vrijdag 13 november 2015) op deze weblog
2. Onderzoek naar lek schaadt aanzien Kamer (donderdag 19 november 2015) in Reformatorisch Dagblad
3. Forum privilegiatum: een Kamerlid voor de Hoge Raad? (december 2015) in Christen Democratische Verkenningen
4. De veroordeling van Lodewijk Pincoffs – een rectificatie (woensdag 30 december 2015) op deze weblog
5. Drijfzand – Het betoog van Gerard Spong over de parlementaire onderzoekscommissie naar het ‘lek’ in de CIVD (woensdag 30 december 2015) op deze weblog. Met een tweede naschrift van donderdag 7 januari 2016.
6. Geen wettelijke grondslag voor de parlementaire onderzoekscommissie-CIVD-lek (donderdag 31 december 2015) op deze weblog. Met een tweede naschrift van donderdag 7 januari 2016.
7. Grondwet gehoorzamen is niet onrechtmatig (donderdag 7 januari 2016), ingezonden brief in NRC Handelsblad, met een korte reactie (Toch geen eerlijk proces) van Gerard Spong. Daarbij een tweede naschrift bij het vorige stuk op deze weblog
♦
(196)