Archive for december, 2015

31 december 2015

Geen wettelijke grondslag voor de parlementaire onderzoekscommissie-CIVD-lek

door Jan Dirk Snel

[Donderdag 31 december 2015] En nu ik het toch over de parlementaire onderzoekscommissie naar het zogenaamde ‘lek’ in de CIVD had – deze twee stukjes van gisteren (één, twee) bedoel ik – gooi ik er nog maar een stukje tegenaan. De inhoud ervan is geenszins origineel. Wat ik hier ga betogen, heb ik ook al kort opgemerkt in mijn column ‘Forum privilegiatum: een Kamerlid voor de Hoge Raad?‘ in het recente winternummer van Christen Democratische Verkenningen. En het was vooral Joop van den Berg die in zijn column ‘Blunderend naar de Hoge Raad‘, op 27 november op Parlement & Politiek gepubliceerd, hierop wees. Maar sommige dingen dringen nu eenmaal slecht door. Vandaar.

Aanklacht
Het gaat om de simpele vaststelling dat de parlementaire onderzoekscommissie onder leiding van Carola Schouten, die op 19 november werd ingesteld en die moet onderzoeken of er voldoende gronden zijn voor vervolging van een lid van Commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CIVD) van de Tweede Kamer wegens het zogenaamd lekken van vertrouwelijk informatie, geen wettelijke grondslag heeft. Ik herhaal: geen wettelijke grondslag.

BergBlunderend

De column van parlementair historicus Joop van den Berg van 27 november, waarin in enkele lapidaire zinnen al staat wat ik hier nog eens onder de aandacht breng. De columns van Bert van den Braak en Joop van den Berg op Parlement & Politiek zou ik trouwens tot de Pflichtlektüre voor elke Nederlandse burger willen rekenen.

Men zal zich de redenering van het presidium in de brief van donderdag 12 november 2015 herinneren. Het Openbaar Ministerie meende in een openhartige en vooral provocatieve bui dat een lid van de Tweede Kamer wel eens een ambtsmisdrijf als bedoeld in artikel 119 van de Grondwet begaan zou kunnen hebben. Volgens dat grondwetsartikel en artikel 76 van de Wet op de rechterlijke organisatie komen ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen ‘in eerste instantie, tevens in hoogste ressort’ voor de Hoge Raad. Voor een ambtsovertreding zou de procureur-generaal zelf tot vervolging over mogen gaan, maar de Kamer zet hier in op een ambtsmisdrijf en dan kan de ‘opdracht tot vervolging’ alleen bij koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer worden gegeven. En wat de Kamer nu gaat uitzoeken, is of zij zo’n opdracht tot vervolging zal kunnen geven. En vooral tegen wie dan.

Nu zegt artikel 483 van het Wetboek van Strafvordering dat de artikelen 4 tot en met 19 van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid van 22 april 1855 ‘van overeenkomstige toepassing’ zijn op alle ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen, begaan door de in artikel 76 van de Wet op de rechterlijke organisatie opgenoemde personen’. Dus ook Kamerleden als er tegen hen strafvordering ter zake van ambtsmisdrijven wordt ingesteld. En wat zegt nu artikel 7 van die wet? Dit:

‘Geene aanklagt tegen een der Hoofden van de Ministeriële Departementen wordt bij de Kamer in overweging genomen, tenzij door vijf leden schriftelijk en met opgave der feiten ingediend.’

Vanwege de door het Wetboek van Strafvordering ingevoerde analoge toepassing kunnen we hier in plaats van die ‘Hoofden van de Ministeriële Departementen’ zonder meer ‘leden der Staten-Generaal’ lezen. De bepaling is zo klaar als een klontje. Een aanklacht tegen een Kamerlid wordt alleen in behandeling genomen als vijf leden die schriftelijk en met opgave der feiten hebben ingediend. Bovendien geeft de voorzitter, zo zegt artikel 8, van de aanklacht binnen 24 uur kennis aan het ‘betrokken’ Kamerlid – opnieuw de analogie, er staat: ‘de betrokken Minister’. De aanklacht kan vervolgens ‘niet vroeger dan acht dagen na deze kennisgeving aan de orde gesteld worden’. En dan, pas dan, komt artikel 9 aan de orde:

‘Wanneer tot het in overweging nemen der aanklagt besloten is, wordt zij gesteld in handen eener commissie van onderzoek, daartoe door de volle Vergadering te benoemen.’

Kortom, de vereisten zijn volstrekt duidelijk. Vijf leden moeten tegen een bij name genoemd Kamerlid een aanklacht ingediend hebben, schriftelijk en met opgave der feiten, dat Kamerlid moet daarvan door de voorzitter binnen een etmaal op de hoogte gesteld zijn en vervolgens mag de aanklacht pas na acht dagen of later aan de orde gesteld worden. En dan, als er dus een concrete aanklacht voorligt tegen een betrokkene die daar kennis van heeft, kan er na acht dagen, en zeker niet eerder, een commissie van onderzoek worden ingesteld. De voorwaarden zijn helder.

De wet aan de laars
Maar wat schreef het presidium op 12 november 2015? Dat de Wet ministeriële verantwoordelijkheid uit 1855 het wettelijk kader biedt dat gevolgd moet worden (overigens een volstrekt foute veronderstelling naar mijn idee, zoals hieronder nog wel zal blijken). En daarop volgde doodleuk dit:

‘Dat betekent dat nu op grond van artikel 9 van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid een Commissie van onderzoek moet worden ingesteld, die door de Kamer wordt benoemd. De procedure uit artikel 7 en 8, waarin is geregeld dat een aanklacht door ten minste vijf Leden moet worden ingediend en waarvan kennis moet worden gegeven aan betrokkenen is in dit geval niet van toepassing. De aangifte bij de politie door de voorzitter van de Commissie IVD is hiervoor in de plaats getreden. Omdat het OM heeft aangegeven niet langer bevoegd te zijn om strafrechtelijk onderzoek te doen naar aanleiding van de aangifte en de behandeling heeft overgedragen aan de Tweede Kamer, is deze nu aan zet om onderzoek te verrichten.’

800px-Anouchka-van-miltenburg-1310465197

Anouchka van Miltenburg, voorzitter van de Tweede Kamer (2012-2O15). Onder haar leiding besloot het presidium van de Tweede Kamer in november 2015 zich niets van de wet aan te trekken. De Kamer volgde het presidium daarin. Maar de brief waarin dat werd voorgesteld, zal wel niet door de leden van het presidium, maar door een gedienstige, zij het niet echt plichtsgetrouwe ambtenaar geschreven zijn. (Foto geüpload door Edoderoo op Wikipedia.)

Wat staat daar? Dat men zich van de wettelijke vereisten niets, maar dan ook helemaal niets, aantrekt. De cursivering in het citaat hierboven is uiteraard van mij. (Hiervoor ook, maar dat spreekt nog enkele malen meer vanzelf.) De vereisten uit artikel 7 en 8 worden simpelweg aan de kant geschoven. Tja, je maakt als Kamer wetten, althans werkt daaraan mee, maar waarom zou je je er ook aan houden, niet waar? Men weet heel goed dat er geen aanklacht ingediend is en dat er geen ‘betrokken’ Kamerlid is dat in kennis kan worden gesteld. Men besluit simpelweg dat een aangifte ook wel een basis biedt. Kortom, het presidium lapt de wet aan de laars en de Kamer volgde het daarin doodgemoedereerd. Het was volgens Joop van den Berg nog maar de zevende blunder in deze farce. Hij telde er, in al zijn goedheid, in totaal overigens slechts acht.

Maar het betekent dus wel dat de onderzoekscommissie-Schouten zonder een wettelijke basis opereert. En die commissie eigent zich wel heel wat bevoegdheden toe. Omdat men immers net doet alsof men wel op basis van de bepalingen van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid opereert – quod non – kent men zich volgens artikel 11 daarvan ook de bevoegdheden toe die de Wet op de parlementaire enquête 2008 biedt. In zijn merkwaardige opinieartikel dat ik in mijn vorige blogstukje reeds besprak, schrijft Gerard Spong dat de commissie ‘de bevoegdheid mist om de verdachte politicus te verplichten voor haar te verschijnen’, maar volgens onder meer artikel 14 van de genoemde wet kan elke Nederlander, op een aantal verschoningsgronden na, wel degelijk verplicht worden medewerking te verlenen. Men kan er zelfs de rechter bij halen. Het enige bezwaarlijke punt was uiteraard dat er op het moment van instelling van de commissie van onderzoek nog helemaal geen ‘verdachte politicus’ was, althans niet openlijk, terwijl juist de openbaarheid van de aanklacht volgens de wet een essentieel punt is. (We weten natuurlijk niet wat het Openbaar Ministerie vertrouwelijk ingefluisterd heeft.)

Rechtmatig?
Het lijkt mij allemaal vrij ernstig. En het is dan ook de vraag of als de commissie met resultaten komt en een ‘verdachte’ aanwijst en de Kamer voorstelt om de procureur-generaal bij de Hoge Raad te gelasten vervolging in te stellen, het eventuele bewijs wel rechtmatig is verkregen. Wat is de waarde van een commissie die met voorbijgaan van de fundamentele wettelijke bepalingen is ingesteld? De enige ontsnappingsmogelijkheid lijkt me dat de Tweede Kamer natuurlijk veel beter gewoon direct een parlementaire enquête had kunnen instellen. Dan had ze de commissie zo ongeveer dezelfde bevoegdheden gegeven, maar dan zonder wettelijke vereisten te negeren. Dan had die termijn van drie maanden, waarvan ze nu denkt dat die op grond van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid geldt, ook geen rol hoeven te spelen. En bij een parlementaire enquête had men, nu het zozeer om personen gaat, wettelijk trouwens ook tamelijk veel achter gesloten deuren kunnen doen.

Het is gewoon heel simpel. Er lag domweg geen concrete aanklacht voor tegen een bij name genoemd Kamerlid. De Wet ministeriële verantwoordelijkheid vormde dus helemaal niet het vanzelfsprekende wettelijk kader. Men verkeerde nog een in fase daarvoor, die van een vaag vermoeden tegen een onbekende. Als men toch per se wilde denken dat er wel eens een ambtsmisdrijf begaan kon zijn – mij lijkt dat flauwekul, maar enfin – had men eerst eens kunnen beginnen uit te zoeken of dat werkelijk het geval was. Die aangifte van CIVD-voorzitter Halbe Zijlstra van vorig jaar was al te onbesuisd.

Geen documenten
Bovendien, als de CIVD zich werkelijk houdt aan de richtlijnen die ze in 2009 onder het voorzitterschap van Pieter van Geel heeft opgesteld, dan zijn de leden helemaal niet in staat om vertrouwelijke stukken aan een journalist te geven. Onder punt 3.6 staat duidelijk:

‘Van de vergaderingen wordt een vertrouwelijk verslag opgesteld door de griffier van de commissie en vastgesteld door de voorzitter van de commissie. Het verslag wordt niet rondgedeeld maar kan door de leden te allen tijde worden ingezien.’

De Kamerleden horen dus volgens zichzelf helemaal geen stukken in handen – of op de laptop – te hebben. Het valt ook op dat NRC-journalist Derk Stokmans in zijn politiek brisante stuk van 18 februari 2015 één klein foutje maakte. Hij schrijft dat de CIVD behalve op 12 december 2013 ook op 4 februari 2014 vergaderd had, de dag waarop de ministers Hennis en Plasterk in een brief de herkomst van een zeker aantal, voor het brede publiek overigens volstrekt onbelangrijke metadata (die eigenlijk alleen in een militair kader van belang lijken) publiek maakten. In werkelijkheid was die vergadering een dag later, op 5 februari 2014, zo blijkt het uit jaarverslag. Nu is het goed mogelijk – in dit soort gevallen komen alle vormen van wantrouwen op – dat hij bewust zo’n inhoudelijk onbeduidend vergissinkje maakte om zijn sporen uit te wissen, maar is ook goed mogelijk dat hij nooit documenten onder ogen heeft gekregen. Nogmaals, als de CIVD zich aan de richtlijnen houdt, hebben Kamerleden hem die niet kunnen geven, maar het is uiteraard goed mogelijk dat ze zich daar onderhand niets meer aan gelegen laten. Het valt ook op dat Stokmans over bronnen, in het meervoud, spreekt. Terecht wees Joop van den Berg op de verschijnselen ‘journalistieke competentie’ en ‘journalistieke behendigheid’. Wie zegt dat de journalist door eens met deze en gene te praten – ook buiten Kamerleden om: denk eens aan ambtenaren rond de twee ernstig gepiepelde ministers, en er valt meer te noemen, hetgeen ik bewust niet zal doen – niet via kleine stukjes informatie tot zijn conclusie kwam?

Zondebok
Maar goed, dat weten we al langer. Er is helemaal niets gelekt dat niet openbaar had mogen zijn – of beter: openbaar had moeten zijn. Juridisch was de onthulling van het NRC-stuk niet van belang, politiek was die zeer brisant. Wat namelijk onthuld werd, was dat acht fractievoorzitters (Pechtold, Roemer, Van Ojik, Thieme, Van Haersma Buma, Klein, Wilders en Bontes) op 12 februari een motie ingediend hadden die nogal in strijd was met de waarheid – zie mijn eerdere stukken, hieronder opgesomd.

Het is nog steeds de vraag of de parlementaire pers de werkelijke portee van de zaak nog een keer doorkrijgt, of dat ze consequent de verkeerde kant op blijft kijken en meegaat in het merkwaardige en riskante spelletje van de Kamer – op zoek naar de zondebok, of zondebokken, die dat aan de kaak stelden. Het blijft trouwens merkwaardig dat de ministers Hennis en Plasterk zich de mond lieten snoeren – hadden ze nooit moeten doen – en de waarheid tijdens het debat van 12 februari niet gewoon vertelden. Maar toen was dit misschien politiek al te riskant. (Politiek betekent in dat geval altijd: alles wat tegen het gewone mensenverstand en de alledaagse waarheidsliefde ingaat.) Als ze lef hadden, zouden ze zich alsnog een keer openlijk over de zaak uiten. En zelfs zonder lef zou dat verstandiger zijn.

Het is nu vooral afwachten. Krijgt de parlementaire pers eindelijk door dat de commissie-Schouten geen wettelijke basis heeft? Beseft de pers eindelijk dat ze zich laat gebruiken voor het merkwaardige spelletje dat vrijwel de hele Tweede Kamer speelt? Het is afwachten. We hebben nog ongeveer een maand, iets meer, te gaan. En dan weten we of de afleidingsmanoeuvre succes heeft. Of dat de positie van een zevental fractievoorzitters eindelijk ter discussie komt te staan.

Malaise
Gezien het huidige discours voorspel ik vooral niksigheid. Geen resultaten, geen scherpe analyse, maar wel weer de gebruikelijke afbreuk aan het gezag van een Kamer die nu al jaren collectief de kluts kwijt is. De malaise zal het wel winnen.

Naschrift (aangevuld op donderdag 7 januari 2016)
Over het CIVD-onderzoek, op zich ongeveer het ultieme niets, heb ik nu een aantal stukken op geschreven. Ik zet ze even op een rij:

1. Verklaring OM zet geloofwaardigheid fractievoorzitters op het spel (vrijdag 13 november 2015) op deze weblog
2. Onderzoek naar lek schaadt aanzien Kamer (donderdag 19 november 2015) in Reformatorisch Dagblad
3Forum privilegiatum: een Kamerlid voor de Hoge Raad? (december 2015) in Christen Democratische Verkenningen
4. De veroordeling van Lodewijk Pincoffs – een rectificatie (woensdag 30 december 2015) op deze weblog
5. Drijfzand – Het betoog van Gerard Spong over de parlementaire onderzoekscommissie naar het ‘lek’ in de CIVD (woensdag 30 december 2015) op deze weblog. Met een tweede naschrift van donderdag 7 januari 2016.
6. Geen wettelijke grondslag voor de parlementaire onderzoekscommissie-CIVD-lek (donderdag 31 december 2015) op deze weblog. Met een tweede naschrift van donderdag 7 januari 2016.
7. Grondwet gehoorzamen is niet onrechtmatig (donderdag 7 januari 2016), ingezonden brief in NRC Handelsblad, met een korte reactie (Toch geen eerlijk proces) van Gerard Spong. Daarbij een tweede naschrift bij het vorige stuk op deze weblog

(196)

30 december 2015

Drijfzand – Het betoog van Gerard Spong over de parlementaire onderzoekscommissie naar het ‘lek’ in de CIVD

door Jan Dirk Snel

[Woensdag 30 december 2015] Gerard Spong moet ergens een klok hebben horen luiden, maar waar hij überhaupt de klepel zou moeten zoeken, daarvan heeft hij geen idee. Dat is wel de conclusie die we kunnen trekken na lezing van zijn merkwaardige opiniestuk dat vandaag onder het opschrift ‘Bescherm het lek van de commissie-Stiekem tegen politiek proces‘ in NRC Handelsblad verscheen. Het gaat over de parlementaire onderzoekscommissie naar het veronderstelde ‘lek’ in de Commissie op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CIVD). Gisteren verscheen het trouwens onder de kop ‘Kamerleden, pas op voor politiek proces Stiekem-lek‘ al op de website van de krant. Vanmorgen verscheen daar een geredigeerde en licht ingekorte versie met als kop ‘Pas op voor politiek proces Stiekem-lek’, die nu ingeruild lijkt tegen de derde versie die ook in de krant staat. Die kennelijk definitieve versie lijkt trouwens weer sterk op de eerste. Werd er in de eerste versie bij minister Pels Rijcken vermeld dat hij dat van marine was, in de tweede was dat weggelaten, maar nu staat het toch zo in de krant.

NRCpagina

.

Geen beroep
Niet alle wijzigingen in terugwaartse richting zijn overigens winst. Niet alleen Spong is slordig, de redactie heeft ook niet veel aan feitencontrole – in goed Nederlands ook wel fact checking geheten – gedaan. Neem nou deze zin over de gevluchte Rotterdamse havenbaron en fraudeur senator Lodewijk Pincoffs: ‘Lang heeft hij niet van zijn gefraudeerde geld kunnen genieten, want op 50-jarige leeftijd stierf hij naar verluidt in Afrika.’ Iedereen weet natuurlijk dat Pincoffs niet naar Afrika – daar handelde hij op met de Afrikaansche Handelsvereeniging – maar naar de Verenigde Staten van Amerika gevlucht was. In de tweede versie was dat ‘in Afrika’ keurig geschrapt, maar nu staat het toch weer fout in de krant. Bovendien, Pincoffs, geboren op 7 juni 1827, was tijdens zijn vlucht in mei 1879 al 51 en toen zijn proces aanving, was hij inmiddels jarig geweest. Hij was toen al boven de 50 en hij stierf op 27 september 1911 in New York op de gezegende leeftijd van 84 jaar. Hij werd dus 34 jaar ouder dan Spong hem toedicht. Het is niet zo verschrikkelijk ingewikkeld om dat even na te kijken. In mijn vorige stukje moest ik opbiechten hoe onvoorzichtig ik kon zijn, maar deze slordigheid is toch wel erg opzichtig. Ik had er de redactie bovendien gisteren al op gewezen, maar kennelijk zonder resultaat.

Dit is natuurlijk slechts een detail, maar het zou wel eens kenmerkend kunnen zijn voor de gehele aanpak. Maar laat ik positiever beginnen bij de hoofdpunten van Spongs betoog, want daar lijkt nog wel iets goeds over te zeggen zijn. Hij lijkt in feite twee waarschuwingen te willen geven: 1. een proces zonder de mogelijkheid van beroep is in feite niet eerlijk, en 2. dit wordt al gauw een politiek proces.

Eerst – hoe kan het anders? – dat eerste punt. Het klopt dat het gaat om een rechtsgang met maar één instantie. Beroep is bij dit forum privilegiatum niet mogelijk. Dat lijkt inderdaad wat dubieus. Spong zegt dat dit ‘in strijd’ is met het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBP). Daarin staat inderdaad dat iedereen recht heeft op hoger beroep. Artikel 14 lid 5 is helder: ‘Everyone convicted of a crime shall have the right to his conviction and sentence being reviewed by a higher tribunal according to law.’ Maar Spong vertelt daarmee tevens weinig nieuws, want in elk goed commentaar bij artikel 119 van de Grondwet, dat handelt over ambtsmisdrijven door leden van de Staten-Generaal, ministers en staatssecretarissen, wordt dat ook direct opgemerkt. Zo schrijft C.J. Bax op Nederland Rechtsstaat (in een commentaar dat ook al in de tweede druk van het boek De Grondwet onder redactie van A.K. Koekkoek uit 2000 afgedrukt was) over dat genoemde lid 5 van artikel 14 van het IVBP: ‘Nederland heeft ten aanzien van het dit artikellid een voorbehoud gemaakt, om de bestaande regeling te kunnen handhaven.’ En hij geeft er keurig een verwijzing bij (die weer verwijst naar de parlementaire goedkeuringsbehandeling van het IVBP). Bax voegt er nog aan toe dat artikel 6 EVRM, ‘waarin het beginsel van ‘fair trial’ is neergelegd’, niet het recht op hoger beroep waarborgt. Kortom, we moeten nog maar zien of Spongs ferme uitspraak – ‘het parlement handelt onrechtmatig indien zij voormeld verdrag niet naleeft en de Hoge Raad om vervolging vraagt’ – standhoudt. Bovendien, het wettelijk vereiste aantal van tien raadsleden moet al een waarborg bieden dat er extra zorgvuldig afgewogen wordt. Het beroep zit in feite al in de eerste en enige instantie ingebakken, zou je met wat goede wil kunnen betogen. Maar een beetje vreemd is het naar hedendaagse maatstaven misschien allemaal wel, daarin heeft Spong gelijk.

Politiek proces
Dan het tweede punt. Loopt een vervolging van een lid der Staten-Generaal, een minister of staatssecretaris uit op een politiek proces? Of is het dat in feite per definitie? Tegen het eind van zijn stuk gebruikt Spong die typering zonder omwegen. Ja, in zekere zin is het per definitie een politiek proces, omdat de ‘opdracht tot vervolging’ wegens een ambtsmisdrijf in deze gevallen volgens de Grondwet alleen maar bij koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer kan worden gegeven. En volgens het derde lid van artikel 483 van het Wetboek van Strafvordering is de procureur-generaal bij de Hoge Raad ook ‘verplicht aan den ontvangen last tot vervolging onmiddellijk gevolg te geven’. Zugzwang dus. Er valt niet aan te ontkomen: aan elke opdracht tot vervolging zit hier een politiek luchtje. Maar is het proces daarmee zelf politiek? Je mag toch aannemen dat de procureur-generaal en de tien raadsheren in de Hoge Raad verder wel in staat zijn om zakelijk en rechtvaardig te oordelen. Kortom, de politiek komt aan de vervolging per definitie te pas, maar dat lijkt me nog geen reden om het proces als zodanig zomaar plompverloren een ‘politiek proces’ te noemen. Bovendien, je mag aannemen dat ook de Tweede Kamer of de regering in zo’n geval wel even goed kijken of er een harde zakelijke grond is voor eventuele vervolging. (Maar aan dat oordeel van de Tweede Kamer kan men dezer dagen sowieso al twijfelen – daarover morgen meer.) Overigens is deze weg natuurlijk gekozen om een zekere balans tussen de machten te behouden. Het is zo niet gemakkelijk om Kamerleden of bewindslieden wegens ambtsmisdrijven te vervolgen. Dát is de bedoeling: niet om zomaar een politiek proces te beginnen, maar om dat door de zware eisen juist heel lastig te maken.

Maar tot zover valt er voor Spongs betoog nog wel te iets zeggen. Hij is wat al te stellig, maar zijn kanttekeningen en waarschuwingen zijn niet gans onnuttig. Een rechtsgang zonder de mogelijkheid van beroep is dubieus en voor politieke invloed op de rechtsgang moet men ook op de hoede zijn. De wijze waarop hij zijn betoog historisch onderbouwt, is echter ronduit ongelukkig. Er klopt, kort gezegd, helemaal niets van.

Spong voert twee gevallen op: de veroordeling van minister van marine G.Ch.C. Pels Rijcken in 1868 en het arrest bij verstek tegen Eerste Kamerlid Lodewijk Pincoffs in 1880. De minister werd op woensdag 8 januari 1868, zijn 58e verjaardag, veroordeeld tot een geldboete van 10 gulden of bij wanbetaling subsidiair tot een gevangenisstraf van één dag. Dat omdat hij, terwijl de veetyfus heerste, zijn hond had laten loslopen. De senator werd op 6 maart 1880 tot acht jaar tuchthuisstraf en nog het een ander veroordeeld – men zie mijn vorige stukje – omdat hij zich aan ernstige fraude had schuldig gemaakt. Beide gevallen zijn de laatste weken vaak aangehaald. Maar kan men eruit concluderen wat Spong doet? Namelijk dat het erbij halen van de Hoge Raad ‘voor zo’n bagatel delict’ door een minister aantoont ‘dat zo’n parlementair geïnitieerde vervolging het resultaat kan zijn van politieke koehandel’? Of dat het gegeven dat samen met de senator ook een andere verdachte, diens mededirecteur van de Afrikaansche Handelsvereniging Henry Kerdijk, werd veroordeeld, laat zien dat ook nu nog medeverdachten, zoals de betrokken NRC-journalist, in een en het zelfde proces voor de Hoge Raad gebracht zouden kunnen worden?

PelsRijcken

Gerhard Christiaan Coenraad Pels Rijcken (1810-1889), minister van marine (1866-1868)

Alle misdrijven
Nou nee, bepaald niet. Het eerste dat iedereen die naar de twee zaken kijkt, direct al zal opvallen, is dat het eigenlijk niet om ambtsmisdrijven kan gaan. Een minister van het natte zilt, die zijn hond niet aanlijnt, kan die zich dan werkelijk schuldig maken aan een ambtsmisdrijf? En een senator die knoeit in zaken, begaat die een misdrijf dat uit zijn politieke ambt voortkomt? Nee, natuurlijk niet. De oplossing is dan ook simpel, zij het vrij lastig te achterhalen. Destijds golden eenvoudigweg nog geheel andere wettelijke bepalingen. Pels Rijcken en Pincoffs werden niet volgens een politieke opdracht vervolgd, maar gewoon door de procureur-generaal bij de Hoge Raad op eigen gezag – en niet wegens ambtsmisdrijven, maar vanwege andere wettelijke bepalingen.

De Grondwet van 1815 (artikel 177) en 1840 (artikel 175) zei dit:

‘De leden van de Staten-Generaal, de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur, de leden van den Raad van State, de Commissarissen van den Koning in de Provinciën, staan te regt voor den Hoogen Raad, wegens alle misdrijven, gedurende den tijd hunner functiën begaan.
Wegens misdrijven in het uitoefenen van derzelver functiën begaan, worden zij nimmer in regten betrokken, dan nadat door de vergadering der Staten-Generaal daartoe uitdrukkelijk verlof is verleend.’

De cursiveringen zijn van mij. De tweede zin gaat over ambtsmisdrijven. En dan moest de Staten-Generaal toestemming voor vervolging geven. Maar de eerste zin gaat over ‘alle misdrijven’ door de genoemden, waaronder Kamerleden en ministers, tijdens hun ambtstijd begaan. Die kwamen wel voor de Hoge Raad, maar die kon de procureur-generaal kennelijk zo vervolgen.

Dit artikel werd uitgewerkt in de Wet op de Regterlijke Organisatie van 1827. En die zei in het toenmalige artikel 92:

‘De hooge raad neemt, met inachtneming van art. 159 van de grondwet, in het eerste en laatste ressort kennis:
1°. Van alle misdrijven (de overtredingen, waartegen geene straf van gevangenis is bedreigd, niet daaronder begrepen), gedurende den tijd hunner functiën begaan:
Door de leden der Staten-Generaal:
De hoofden der departementen van algemeen bestuur:
De leden van den Raad van State:
De commissarissen van den Koning in de provinciën;’

Daarop volgde nog een tweede lid, dat gelijkluidend als het eerste begon en vervolgens nog veel meer lieden – dragers van ambten, of in de toenmalige terminologie: ‘functiën’ – opsomde die er ook onder vielen. De cursivering is wederom van mij. Deze formulering was overigens niet van 1827, maar van iets later, maar wel van voor 1848 en in 1868 en 1880 gold ze nog onverkort. We zien ook dat overtredingen destijds terminologisch nog onder misdrijven vielen. Het huidige onderscheid is dus van later datum. En wat er staat, is helder: alle misdrijven en alle overtredingen waar gevangenisstraf op stond, door de genoemden ten tijde van hun functies begaan, kwamen voor de Hoge Raad. Dus ook de simpele politieovertreding die het niet aanlijnen van zijn hond door minister Pels Rijcken was. Er stond immers gevangenisstraf op, blijkt uit het vonnis. En in het geval van Pincoffs was dat al helemaal duidelijk. Met hun ambt had het als zodanig niets te maken. Het ging puur om het moment waarop ze een overtreding of misdrijf begingen waarvoor een ander voor de gewone rechter zou komen.

Alleen ambtsmisdrijven
Ondertussen was, gelijk bekend, de Grondwet in 1848 voor de tweede keer gewijzigd. Het bewuste artikel, dat het nummer 159 kreeg, zei vanaf toen dit:

‘De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriële departementen, de gouverneurs-generaal of de hooge ambtenaren onder een anderen naam met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State en de commissarissen des Konings in de provinciën staan, wegens ambtsmisdrijven, ter vervolging hetzij van Koningswege, hetzij van wege de Tweede Kamer, te regt voor den Hogen Raad.’

Men ziet het: voortaan zouden alleen nog maar ambtsmisdrijven – opnieuw bracht ik de cursivering aan – door de genoemde ambtsdragers rechtstreeks voor de Hoge Raad gebracht worden. De andere misdrijven en overtredingen waren eruit. Maar waarom, zal men dan vragen, toch nog die curieuze vervolging van een minister in 1868 en een senator in 1879/80? Ook dit antwoord is simpel: omdat de wetstekst nog steeds niet aangepast was. En op grond van het derde additionele artikel bij de Grondwet van 1848 bleef de oude wetstekst tot die tijd gewoon gelden.

Pas in 1884, een paar jaar na de veroordeling van Pincoffs vanwege een ‘gewoon’ misdrijf door de Hoge Raad in eerste en enige instantie, slaagde minister van justitie M.W. baron du Tour van Bellinchave een nieuwe versie van de Wet op de Regterlijke Organisatie door de Staten-Generaal te krijgen. Toen sloot de wet eindelijk aan bij de herziene Grondwet. En vanaf toen stond er zo ongeveer in wat er nu nog in staat, namelijk dat de Hoge Raad ‘in eerste instantie, tevens in hoogste ressort’, kennis neemt van de ‘ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen begaan door de leden van de Staten-Generaal, de ministers en de staatssecretarissen’. Let wel: de wet bleef dus ruimer dan de Grondwet: het gaat ook nu nog steeds niet alleen om de in de Grondwet genoemde ambtsmisdrijven, maar ook om ambtsovertredingen. Die kan de procureur-generaal dus nog steeds op eigen gezag rechtstreeks voor de Hoge Raad brengen.

Pincoffs

Lodewijk Pincoffs (1827-1911), Eerste Kamerlid (1872-1879)

Medeverdachten
Spong gebruikt het geval-Pincoffs met name om te betogen dat uit diens zaak volgens hem ‘blijkt’ – let op dat woord – dat de Hoge Raad niet alleen belast is met de ‘vervolging van parlementariërs en bewindspersonen, maar ook met vervolging van medeverdachten’ – waarna hij een uitvoerige opsomming geeft. En hij suggereert vervolgens dat ook de betrokken NRC-journalist als gewone burger ‘direct door de Hoge Raad berecht’ zou kunnen worden. Het lijkt mij sterk. In ieder geval kan ik nergens een wetsbepaling vinden die dit mogelijk maakt. En het ‘blijkt’ al helemaal niet uit deze zaak. Bij Pincoffs en zijn medeverdachte Kerdijk ging het om iets anders, niet om een ambtsmisdrijf, maar om een gewone strafzaak, die echter vanwege het Eerste Kamerlidmaatschap van Pincoffs – destijds, tot aan 1884 dus – voor de Hoge Raad gebracht moest worden. Beiden waren directeuren van dezelfde vennootschap. In feite hadden ze zich aan hetzelfde misdrijf – zeg maar fraude – schuldig gemaakt en het lag dus voor de hand dat de rechter hun relatieve rol in samenhang moest uitzoeken. We zagen – zie mijn vorige stukje – dat Pincoffs een tuchthuisstraf kreeg van acht jaar (en hogere boetes) en Kerdijk twee jaar eenzame opsluiting, die hij trouwens niet helemaal uitzat. Kortom, de Hoge Raad zag Pincoffs als de leidende man bij de fraude en zijn mededirecteur Kerdijk vooral als iemand die zijn machinaties al te volgzaam geslikt had. In dat geval was de gezamenlijke behandeling in feite een bescherming van Kerdijk.

Maar zoiets zal nu nooit aan de orde zijn. Een bewindspersoon of Kamerlid kan een ambtsmisdrijf als in de grondwet genoemd begaan, een journalist kan dat al helemaal niet. Kortom, deze mogelijkheid dienen we te schrappen. Hooguit zou het denkbaar zijn dat, niet in dit geval, maar een ander, een ambtenaar een keer zozeer betrokken is bij een ambtsmisdrijf dat door een bewindspersoon of Kamerlid begaan is, dat de berechting wel in samenhang moet geschieden. Maar ik moet dat nog zien. Het lijkt me in deze tijd niet snel meer denkbaar, vooral ook omdat de omvang van het zogenaamde forum privilegiatum inmiddels enorm is afgenomen. Viel er in de negentiende eeuw nog een enorme waslijst onder – ook ambassadeurs, griffiers en allerlei leden van de rechterlijke macht, de lijst is lang – nu is die beperkt tot ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal. Er is kortom niet veel meer van over. En de wet houdt er zeker niet expliciet rekening mee. (Toen trouwens ook niet voor zover ik kon zien, maar de logica van de gezamenlijke behandeling was tenminste evident.)

Besluit
We kunnen afsluiten. Het hele betoog van Gerard Spong is op drijfzand gebouwd. Hij heeft zijn voorbeelden slecht onderzocht en trekt daarom voorbarige conclusies. Hij heeft op zich gelijk dat zo’n rechtsgang zonder mogelijkheid van beroep wat vreemd is, maar of die gezien het door de Nederlandse staat gemaakte voorbehoud ‘onrechtmatig’ is, valt nog maar te bezien. Laten we niet vergeten dat we dit vanouds een forum privilegiatum noemen, een kwestie van bevoorrechting dus. Het is grappig dat dat in hedendaags perspectief ineens als achterstelling wordt gezien, maar er zit iets in. Maar of zo’n zorgvuldig samengesteld uitvoerig rechterlijke college geen eerlijk proces zou bieden, in bijvoorbeeld de ogen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, moet eerst nog maar eens afgewacht worden. En dan kunnen we waarschijnlijk tot sint-juttemis wachten, want ik voorspel dat er voorlopig van een veroordeling geen sprake zal zijn.

Ook heeft Spong gelijk als hij waarschuwt voor een politiek proces – als je daar in het algemeen voor waarschuwt, heb je altijd gelijk – maar hij gebruikt die term nu veel te gemakkelijk. Deze procedure moet juist vervolging van politici wegens ambtsmisdrijven bemoeilijken en dat lijkt ook het geval te zijn. Geenzins is gezegd dat een proces ook inhoudelijk politiek zou zijn. Voor gewone strafzaken komen politici voor de gewone rechter – Geert Wilders komt dit jaar eens weer aan de beurt – en ook dan klinkt al gauw de waarschuwing dat je moet oppassen voor een politiek proces. Er lijkt me weinig reden om bij de Hoge Raad daarvoor beduchter te zijn dan bij een gewone rechtbank. En de opdracht tot vervolging kan grondwettelijk nu eenmaal alleen door de Tweede Kamer of de regering – in geval van een koninklijk besluit – worden gegeven. Spong roept dus heel flink dat je aan de Grondwet houden ‘onrechtmatig’ is. Zou het echt?

Maar de historische voorbeelden waar Spong zijn betoog op bouwt, dragen daar niets aan bij. Ze komen uit een situatie waarin geheel andere wettelijke bepalingen golden. De onbeduidende veroordeling van minister Pels Rijcken had niets met ‘politieke koehandel’ te maken, maar alles met het in de negentiende eeuw gevestigde besef dat ook een minister gelijk voor de wet was, al kwam hij dan voor een specifieke rechter. En de grote veroordeling van Pincoffs draaide om een gewone misdaad, die nu voor de gewone rechter zou komen, maar toen nog net niet, en bewijst geenszins dat andere betrokkenen bij een ambtsmisdrijf nu ook maar zo als medeverdachte voor de Hoge Raad belanden. Kortom, van dat hele verhaal van Gerard Spong blijft niet zo bar veel over. Slecht gerechercheerd. Voorbarig geredeneerd.

Drijfzand.

Naschrift (donderdag 31 december 2015)
Enigszins in aansluiting hierbij heb ik ook vandaag nog weer een stukje gewijd aan dit thema: Geen wettelijke grondslag voor de parlementaire onderzoekscommissie-CIVD-lek, zoals het hieraan voorgaande, De veroordeling van Lodewijk Pincoffs – een rectificatie, er ook verband meehield. Een overzicht van mijn in totaal zes stukjes over de zaak geef ik onder de bijdrage van vandaag.

Tweede naschrift (donderdag 7 januari 2016, 16 uur)
Vandaag plaatste NRC Handelsblad een ingezonden brief van mij, alsmede een antwoord van Gerard Spong. Dat lijkt mij een mooie afronding. De redactie heeft mijn brief van oorspronkelijk 241 woorden met 14 woorden ingekort, maar zonder noemenswaard verlies aan inhoud. De enige minieme opmerking die ik heb, is dat er nu staat dat voor 1884 ‘alle misdrijven en overtredingen’ tijdens ambtsuitoefening begaan tot 1884 rechtstreeks voor de Hoge Raad kwamen. Ik had geschreven over ‘alle misdrijven en vele overtredingen’. Alleen overtredingen waar een gevangenisstraf op stond, kwamen immers voor de Hoge Raad. Dat was bij de loslopende hond van minister Pels Rijcken het geval, want als hij de geldstraf van 10 gulden niet betaald had, had hij een dag moeten zitten. Maar een kniesoor die hierop let. Ook de veel kortere brief van Spong was, vertelde men mij, trouwens iets ingekort.

Gerard Spong legt volkomen terecht de nadruk op waar we het over eens zijn, namelijk dat een rechtsgang zonder mogelijkheid van beroep, gebaseerd op artikel 119 van de Grondwet, achterhaald is. De bedoeling was uiteraard om zware barrières op te werpen voor de berechting van politici en dat lijkt me ook belangrijk, maar dat zou nu op een andere wijze geregeld moeten worden.

Eens
Met Spong ben ik het trouwens nog veel meer eens dan hij vermoedt. Hij heeft volkomen gelijk dat ‘een lid van de Staten-Generaal, een minister en een staatssecretaris, die gebruik maakt van macht met betrekking tot ieder strafbaar feit in eerste aanleg vervolgbaar bij de Hoge Raad.’ Dat klopt helemaal, in ieder geval voor Kamerleden en daartoe beperk ik me nu even. Artikel 44 van het Wetboek van Strafrecht zegt dat indien ‘een ambtenaar door het begaan van een strafbaar feit een bijzondere ambtsplicht schendt of bij het begaan van een strafbaar feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken, kan de op het feit gestelde straf, met uitzondering van geldboete, met een derde worden verhoogd.’ (De cursiveringen hiervoor zijn uiteraard van mij.) En in artikel 84 van hetzelfde wetboek worden ‘leden van algemeen vertegenwoordigende lichamen’, dus ook de Staten-Generaal, gelijkgesteld aan ambtenaren. Kortom, met een beetje kwade wil kan men een (verondersteld) misdrijf van een Kamerlid al snel optuigen tot ambtsmisdrijf en hem dan voor de Hoge Raad brengen. Ambtsmisdrijven staan dus niet alleen onder dat hoofdje in het wetboek, van elk misdrijf kan, als er maar gebruik van ambtsmacht gemaakt is, een ambtsmisdrijf gemaakt worden. Overigens maakt de wet ook nog melding van ambtsovertredingen. Die kunnen door de procureur-generaal kennelijk zelf vervolgd worden.

En Spong heeft ook gelijk als hij ook wijst op de gevolgen voor ‘medeverdachten, zelfs al hebben die niet dezelfde status’. Dat geval van Pincoffs en Kerdijk was een ander, maar aan de algemeen geldende procesrechtelijke regels had ik in het bovenstaande te weinig aandacht geschonken. Dat dat ene geval nogal anders was, zegt uiteraard niet dat die samenhang er bij een vervolging wegens een ambtsmisdrijf in een wat dubieze rechtsgang zonder beroep niet zou zijn. Terecht dat hij daar wel op wijst.

GrondwetAmbtsmisdrijf

Een deel van de historische ontwikkeling van het huidige artikel 119 van de Grondwet zoals de site De Nederlandse Grondwet die nu nog weergeeft. Op grond hiervan denkt men al snel dat de tekst van het bewuste artikel in 1815 gelijk bleef aan die van 1814 en pas in 1848 gewijzigd werd. Dat was niet zo. De verandering van 1815 was fors. Dit is wat men nu nog te zien krijgt, maar men mag aannemen dat deze fout binnenkort wel hersteld wordt.

Of ik dat voorbehoud van bij art. 14 lid 5 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBP of ook wel IVBPR) ‘belangrijker vindt dan het recht op een eerlijk proces’, valt overigens nog maar te bezien. Ik zou gewoon nog eens willen zien wat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EVRM) daarover zou zeggen. Kortom, de vraag lijkt me nog open, al zijn Spongs verwijzingen en kanttekeningen zeker terecht. Maar goed, ik denk dat het voorlopig allemaal imaginair zal blijven, omdat ik het in dit geval nog niet van een proces en, als de Tweede Kamer zo dwaas zou zijn wel een ‘opdracht tot vervolging’ te geven, nog helemaal niet van een veroordeling zie komen. Maar dat is een kwestie van nog even geduld hebben.

Te streng
Wel wil ik nog opmerken dat ik in mijn stuk hierboven misschien toch ook wel te streng was. Voor mijn column in CDV had ik begin december eens goed uitgezocht hoe het nu precies zat met de twee historische veroordelingen van minister Pels Rijcken en van senator Pincoffs en diens medeverdachte Kerdijk, maar ik moet ook opmerken dat het veel werk was dat goed uit te zoeken. En dat ook gezaghebbende sites een mens gemakkelijk met een kluitje in het riet sturen. Het kostte mij althans enig werk om erachter te komen dat tot 1884 de Wet op de Regterlijke Organisatie op dit punt nog anders geformuleerd was en dat de bepalingen daarin gebaseerd waren op de oude Grondwet van 1815 (en dus 1840). Ook een op zich voortreffelijke site als De Nederlandse Grondwet gaat uitgerekend op dit punt in de fout. Als je de geschiedenis van het huidige artikel 119 aanklikt, krijg je nu nog wat op het bijgaande plaatje afgebeeld is. Je krijgt dus de indruk dat de tekst in de nieuwe Grondwet van 1815 (en in 1840) identiek bleef aan die van 1814, terwijl dat geenszins het geval blijkt te zijn. Maar voordat je op het idee komt, om die teksten toch maar eens afzonderlijk aan te klikken…

GrondwetAmtsmisdrijfToelichting

De toelichting bij hetzelfde artikel als hierboven. Nu nog verwijst die naar de Grondwet van 1814. Men mag aannemen dat dat binnenkort wel verbeterd wordt door naar de tekst van 1815 en de daarop gebaseerde wet te verwijzen.

Ook de toelichting sluit daar op dit moment nog opaan en gaat uit van de tekst van de Grondwet van 1814, terwijl die naar de geheel andere tekst van de Grondwet van 1815 zou moeten verwijzen. In 1814 stond er:

‘De leden van de vergadering der Staten Generaal, de Hoofden der ministeriële departementen, de leden van den Raad van State, de Commissarissen van den Souvereinen Vorst in de Provinciën of Landschappen staan te regt voor den Hoogen Raad, wegens alle misdrijven in de waarneming hunner functiën begaan. Zij mogen echter deswege nimmer in regten betrokken worden, dan na dat door de vergadering van de Staten Generaal daartoe uitdrukkelijk verlof verleend zal zijn.’

In 1815 en 1840 daarentegen stond er – en net als hierboven is de cursivering uiteraard weer van mij:

‘De leden van de Staten-Generaal, de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur, de leden van den Raad van State, de Commissarissen van den Koning in de Provinciën, staan te regt voor den Hoogen Raad, wegens alle misdrijven, gedurende den tijd hunner functiën begaan. Wegens misdrijven in het uitoefenen van derzelver functiën begaan, worden zij nimmer in regten betrokken, dan nadat door de vergadering der Staten-Generaal daartoe uitdrukkelijk verlof is verleend.’

Dat is nogal een verschil: ‘alle misdrijven in de waarneming hunner functiën begaan’ in 1814 versus ‘alle misdrijven, gedurende den tijd hunner functiën begaan’ in 1815. Al was ook in de tekst van 1815 alleen voor vervolging van ‘misdrijven in het uitoefenen van derzelver functiën begaan’ het verlof van de Staten-Generaal nodig. Maar in die tijd, van 1815 tot 1884, toen de wet eindelijk aan de nieuwe grondwetstekst van 1848 werd aangepast, kon de procureur-generaal dus vrij veel op eigen initiatief vervolgen. Voor zover we nu weten, heeft hij dat nauwelijks gedaan.

Maar nogmaals, als zelfs zo’n uitstekende site je op dwaalwegen stuurt, is het wel erg lastig om uit te vinden hoe het wel zit. Ik heb de beheerders begin december hiervan overigens op de hoogte gesteld en ik neem aan dat de teksten en de functies de komende tijd wel aangepast zullen worden. Vandaar dat ik nu ook afbeeldingen van screenshots gebruikt heb. Over een tijdje zal men bij klikken iets anders te zien krijgen, neem ik aan.

Nadruk
Wat betreft de lengte van dit tweede naschrift had ik hier gemakkelijk een nieuw weblogstukje kunnen maken, maar het lijkt me dat ik de zaak dan toch te veel nadruk zou hebben gegeven. De conclusie die Gerard Spong in de krant trok, over alles waar we het wel over eens zijn, is juist. Daar hoort de nadruk dan ook op te liggen. En dat mag dus ook deze plek gezegd zijn.

(195)