[Vrijdag 8 april 2016] Waar gaat politiek over? Wat is de kerntaak van de staat? Het antwoord is niet moeilijk: recht. De koning wordt vanouds voorgesteld als degene die recht spreekt. En die als hij een rechtvaardig koning is, dat met gevoel voor verhoudingen doet, wijs dus: Salomo die zijn salomonsoordeel velt. De middeleeuwse graaf, hertog of koning die rondtrekt door zijn gebied, van plaats van recht naar plaats van recht, van burcht naar burcht, van palts naar palts en een keer per jaar, of soms misschien ook wel vaker, rechtspreekt.
–
Macht en vrijheid
De overheid is er vanwege het recht. Omdat mensen met elkaar in conflict komen. Of kunnen komen. De staat is er vanwege het menselijk gebrek. Maar rechtsuitoefening vereist macht. De overheid kan niet zonder macht. Ze heeft zelfs het zogenaamde geweldsmonopolie naar zich toe getrokken, wat overigens niet betekent dat geweld haar belangrijkste instrument is, zoals Max Weber abusievelijk dacht. Haar gewone middel is het recht, in het vertrouwen dat de bevolking dat aanvaart. Alleen bij vanzelfsprekende instemming kan de overheid werkelijk functioneren. Het gaat om legitimiteit. Dat was altijd al zo en dat is nog steeds zo. Geweld wordt slechts in noodgevallen ingezet, als laatste middel.
Maar misbruik ligt natuurlijk altijd op de loer. De heerser kon ook een tiran of despoot worden, die het volk onderdrukte. En het volk had dus niet alleen belang bij recht, maar ook bij een waarborg tegen machtsmisbruik. Kortom, het volk koesterde de vrijheid. Een vrij volk te zijn, vrij van tirannie door de eigen heerser en vrij van onderdrukking door vreemde heersers, dat was een streven van de hoogste orde.
Vrijheid is daarom altijd een gekoesterde waarde geweest. Een volk als het Nederlandse was al eeuwen trots op zijn vrijheid en zijn vrijheden. Maar dat geldt voor vele volkeren. Vrijheid is zeker geen moderne vinding. Het is een oud streven. In zijn befaamde geschiedenis van het liberalisme stelt Edmund Fawcett dan ook vast dat vrijheid bepaald niet de onderscheidende waarde van het liberalisme was en is. Vrijheid was een gedeelde waarde. Daar was, toen een verscheidenheid aan politieke stromingen opgang begon te maken, iedereen al voor. Liberaal was, zoals Johan Huizinga in Nederlands geeestesmerk (1934) opmerkte, ‘dat wat een vrij man waardig is’. Dat is ook wat het woordenboek zegt. Liberaal was al in de middeleeuwen ‘onbekrompen, mild, edel’. Dat is de houding waar vrijheid, ware vrijheid, toe leidt. Pas in de negentiende eeuw werd daar een eigen politieke filosofie, althans met een specifieke benaming, van gemaakt. Die ging niet over het bereiken van vrijheid voor zichzelf, want die had men al, maar om het op een onbekrompen laten delen van iedereen in die vrijheid. Liberalisme was van origine ruimhartig, gunnend.
–
Democratische rechtsstaat
In de democratische rechtsstaat, zoals die zich geleidelijk heeft ontwikkeld, is een keur aan arrangementen tot stand gebracht om de vrijheid, waar een volk als het Nederlandse al eeuwen op kan bogen, in stand te houden, beter te grondvesten en uit te breiden. En vooral ook om mensen daar, persoonlijk en in maatschappelijke verbanden, allemaal deelgenoot van te maken. Grondrechten zijn uitgewerkt, de macht is zo verdeeld dat onderdrukking en vrijheidsberoving worden tegengegaan. En de staat heeft vele sociale taken op zich genomen of geregeld zodat mensen ook echt van de vrijheid gebruik konden maken. De verzorgingsstaat, hoewel in Nederland vooral vormgegeven door christendemocraten, in samenwerking met socialisten en liberalen, is een product van liberale beginselen. William Beveridge was een liberaal.
Dat is de zin van de democratische rechtsstaat, de vrijheid handhaven. Het is een bouwwerk dat zorgvuldig, door trial and error, is opgebouwd. Na de napoleontische tijd werd in Nederland de oude republiek opgevolgd door een constitutionele monarchie. Men wilde het oude en het nieuwe combineren. De oude aristocratische ordening met trage besluitvorming en veel overleg had onbezonnenheid weliswaar voorkomen, maar het ontbrak aan vastberaden leiding, vond men. Vandaar dat men met de monarchie een modern, bonapartistisch element toevoegde en er een echte gemengde regeringsvorm van maakte.
Vanaf het begin was er ook een volksvertegenwoordiging, een zeker democratisch element dat echter een hoofzakelijk aristocratische uitvoering kreeg. Maar vanaf 1848 werd een van de Kamers van de Staten-Generaal direct gekozen, weliswaar nog door een klein deel van de bevolking dat voldoende belasting betaalde en daarom in bezit van voldoende onafhankelijke zin geacht werd te zijn. Tot aan 1917, toen een grondwetsherziening algemeen kiesrecht mogelijk maakte, werd het electoraat al geleidelijk uitgebreid, tot al ongeveer tweederde van de volwassen mannelijke bevolking aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog. Regeringen waren in toenemende mate afhankelijk van parlementair vertrouwen, grondrechten werden geleidelijk verder uitgebreid en het aristocratische bestel werd uiteindelijk een democratisch bestel.
–
Aristocratie en democratie
Aristocratie werd democratie. Democratie stond in Nederland, en trouwens in de meeste landen die in democratische richting gingen, niet tegenover de monarchie, want daarmee was ze vanouds juist sterk verbonden, maar wel tegenover de aristocratie. Het was geen harde tegenstelling. Het ging eerder om een verschuiving in accent. Democratie was daarbij geen zeer belangrijke leus. Geen van de politieke hoofdstromingen was van origine democratisch. Liberalen al helemaal niet. Iedereen zal het befaamde dictum wel kennen dat men wel een recht heeft om goed geregeerd te worden, maar niet om zomaar mee te regeren. De grote liberaal J.T. Buys schreef het in 1869 in De Gids zo op:
‘De tijd is lang voorbij toen men droomde van een natuurlijk recht van allen, om door hunne stem invloed op het staatsbestuur uit te oefenen, onverschillig of daartoe geschiktheid bestond of niet. De staat is een te kostelijke instelling om hem als een corpus vile te onderwerpen aan de experimenten van ongeoefenden en onbekwamen. Ons recht is eenvoudig het recht om goed geregeerd te worden, en het medestemmen dus slechts te verdedigen, voor zoover het tot eene goede regeering kan bijdragen.’
Confessionelen, antirevolutionairen en katholieken, de twee confessionele hoofdstromingen die mijlenver uiteen stonden, maar elkaar in een pragmatisch monsterverbond toch vonden – antithese heette dat vanaf 1904 paradoxaal genoeg – waren in het algemeen ook al niet geporteerd van de democratische gedachte, ook al omdat die te veel in verband gebracht kon worden met de verafschuwde volkssoevereiniteit. (Of democratie en volkssoevereiniteit samenhangen of elkaar juist uitsluiten, daarover is veel discussie mogelijk.) En sociaaldemocraten bezigden de aanduiding weliswaar in hun naam, maar serieus meenden ze het niet: voor hen was democratie niet meer dan een middel om de dictatuur van het proletariaat te vestigen.
Misschien dat conservatieven nog het meest democratisch gezind waren. Het was de conservatief Disraeli die in het Verenigd Koninkrijk in 1867 de Reform Act aangenomen kreeg. En het Duitse keizerrijk onder Bismarck was een democratisch land, dat ver op Nederland vooruitliep. (Het is een mythe dat de Weimarrepubliek de eerste Duitse democratie was. En dat het in 1933 mis ging, kwam niet omdat Duitsland zo laat democratisch was; eerder was het tegendeel het geval.) Maar liberalen en confessionelen kenden wel democratische linkervleugels: de vrijzinnig-democraten en christendemocraten.
–
Links streven
Toch speelde democratie vooralsnog geen overheersende rol in het publieke vertoog in Nederland. Ook de strijd over het algemeen kiesrecht werd niet echt onder die leus gevoerd. Eigenlijk vonden de meeste stromingen nauwelijks dat iedereen het kiesrecht verdiend had, maar na het gesteggel over de kieswetsontwerpen van Tak van Poortvliet, afgewezen, en Van Houten, aangenomen, in 1896, zoals men zich zal herinneren, zag men in dat men er bij nadere, noodzakelijk geachte uitbreiding niet meer in zou slagen nog ruimere overtuigende grenzen vast te stellen, zodat er niets anders opzat dan aan in ieder geval alle volwassen mannen het kiesrecht maar toe te kennen.
Democratie was in het Interbellum niet echt een algemeen gedeelde gedachte. Het was geen geschikte, onomstreden benaming om ons politiek bestel, waarvan wij nu zouden zeggen dat dat zich wel degelijk door een democratische praktijk kenmerkte, mee aan te duiden. Men bleef dat een constitutionele, parlementaire monarchie noemen. Democratie was een links streven. Alleen al door de naam plaatste een beweging als Eenheid door Democratie (EDD) zich in het linkse kamp en kon ze dus nooit werkelijk iedereen verenigen. In die dagen waren er drie politieke partijen die het epitheton in de naam voerden, een omvangrijke socialistische, die uiteindelijk democratie ook als waarde op zich ging omhelzen, een middelgrote liberale, die de kern van het democratische streven in Nederland vertegenwoordigde, en een kleine christendemocratische. Het waren die drie partijen – Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP), Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) en Christelijk-Democratische Unie (CDU) – die na de oorlog, in 1946, opgingen in de Partij van de Arbeid (PvdA).
–
Democratie en dictatuur
Maar twee jaar later diende zich alweer een nieuwe partij aan die het vaandel overnam: de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD). Het waren andere tijden, tijden van vernieuwing. Staatspartijen werden volkspartijen. De vooroorlogse voorloper van de VVD heette Liberale Staatspartij (LSP) en de voorganger van de in 1946 opgerichte Katholieke Volkspartij (KVP) heette Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP). Het was niet moeilijk om in de naam van de VVD de twee liberale stromingen te herkennen waar ze uit voortkwam. De ene was die Partij van de Vrijheid, die weer de opvolger was van de Liberale Staatspartij, die aanvankelijk de Vrijheidsbond genoemd werd. De andere, van de groep-Oud, kwam voort uit de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB). Ziedaar: de vrijheid uit de ene traditie en de democratie uit de andere.
Maar democratie had na de oorlog een heel andere betekenis gekregen. Het werd toen wel de algemeen aanvaarde overkoepelende benaming voor ons constitutionele bestel. Niet langer stond democratie tegenover aristocratie, nu vormde het een tegenstelling met de dictatuur, ook al zo’n nieuwe aanduiding voor wat vroeger tirannie of despotie heette. Democratie stond tegenover fascisme, nationaalsocialisme en communisme, kortom tegenover totalitarisme. Democratie stond voor vrijheid. De vrije wereld tegenover de wereld van de dwang en de onderdrukking.
Het was een Amerikaanse leus, die door de bevrijden en latere bondgenoten maar al te gretig overgenomen werd. De Verenigde Staten, nog altijd een verlicht land, waren werkelijk een product van de democratische revolutie van de achttiende eeuw. Die was daar gelukt en die was in Europa faliekant mislukt. Het bestel in Nederland en omgevende landen had een heel andere oorsprong. Democratie vormde een accent, als algehele aanduiding voor de constitutionele, parlementaire, monarchale rechtsstaat was het woord eigenlijk ook niet al te geschikt. Democratie was nu vooral een propagandaterm voor een vrij land. Vrijheid en democratie hoorden bij elkaar en duidden bijna hetzelfde aan.
–
Vrijheid en wil
Nog altijd heb je domoren die denken dat democratie volksregering betekent – hetgeen mogelijk ook aan tekortschietend onderwijs geweten moet worden. Democratie is een element binnen onze vanouds gemengde regeringsvorm, die in de kern vooral aristocratisch was, maar later de volwassen bevolking er steeds meer bij betrok. De volksvertegenwoordiging is van veel ouder datum en deels werd ze aanvankelijk zelfs door de koning aangewezen. Maar sinds het algemeen stemrecht kan het volwassen deel van de bevolking de samenstelling van het parlement bepalen, dat overigens nog steeds het gehele volk en niet slechts het electoraat vertegenwoordigt. Democratie betekent dus dat in een vrij land het volk een zekere invloed heeft.
De kiezer helpt mee om te bepalen wie het volk het beste kunnen vertegenwoordigen. Stemmen is een bijdrage leveren. Uit plichtsbetrachting. Maar tegenwoordig leggen velen het accent heel anders. Men ziet er dan een wilsuiting in en niet slechts een bijdrage bij de selectie van wie het beste het volk kunnen vertegenwoordigen bij de regering. Kortom, het primitieve rousseauaanse ideaal is en vogue. Terwijl democratie bij de introductie na de oorlog als algemene aanduiding voor ons politieke bestel vooral vrijheid impliceerde, brengen velen die nu met de wil in verband.
Maar daarbij doet er zich al gauw een ernstige tegenstrijdigheid voor. Het rousseauaanse idee gaat ervanuit dat er maar één algemene wil is. Het is een intolerant idee, dat niet voor niets met totalitarisme in verband is gebracht. Maar de huidige individualistische mens, die zich ook zonder een overmaat aan kennis en begrip vaak wel enorm mondig acht, wil juist dat zijn allerpersoonlijkste wens gehoord wordt. En als zijn wil niet onmiddellijk uitgevoerd wordt, dan is er kennelijk iets mis met de democratie. Iedereen kent wel van die deerniswekkende figuren die klagen dat geen enkele partij al hun denkbeelden vertegenwoordigt en daarom maar niet gaan stemmen – en zich dan ook nog reuze kritisch achten. Waarmee ze dus te kennen geven niets van de werking van ons democratische bestel te begrijpen.
–
Democratie en vrijheid
Democratie is eigenlijk een heel onhandig woord als algemene aanduiding voor ons bestel. In eigenlijke zin duidt ze immers niet meer dan een element binnen onze gemengde regeringsvorm aan. Maar als we onze staatsinrichting dan toch per se een democratie willen noemen, dan moeten we ook duidelijk maken wat de kern van dat bestel is: de constitutionele, parlementaire rechtsstaat, die de vrijheid waarborgt. Dan is democratie dus geen voluntaristisch systeem, waarin allerlei wensen en wilsuitingen centraal staan. Dan is democratie wel een systeem waarin de regering gewoon regeert en wetten voorstelt, het parlement die wetten beoordeelt en soms ook voorstelt en het regeringsbeleid in de gaten houdt en waarbij de kiezer van tijd tot tijd zijn bijdrage levert door te vertellen wie volgens hem het gehele volk, dus niet alleen hemzelf, het best bij de regering kan representeren.
Maar dan moeten we het epitheton ook resoluut opeisen voor dit systeem van representatieve democratie. De handhaving van de vrijheid door het recht hoort in het middelpunt te staan. Een merkwaardig voluntarisme, dat de wil het hoogste acht, vormt daar alleen maar een bedreiging voor. De revolutionaire oproerkraaiers achter het onzalige, destructieve referendum van de afgelopen week, waarbij de twintig procent van de bevolking waar toch al geen land mee te bezeilen valt, duidelijk uitsprak onze waarden te verwerpen, zijn dus in die zin, de zin van onze traditie en onze politieke orde, geen democraten maar tegenstanders ervan. Zoals ook de ontwerpers van de wet inzake dit raadgevende, zogenaamde correctieve referendum simpelweg geen goede democraten waren, maar tegenstanders van onze vrijheidslievende, op redelijk overleg gebaseerde systeem.
Democratie, onze democratie, gaat over de handhaving van onze vrijheid. Ze is in nauwere zin een element van onze democratische rechtstaat en in bredere zin er een algemene aanduiding voor. Het is die democratie waar we voor op moeten komen, tegen de voluntaristische vijanden van ons bestel, die hun eigen wil voorop stellen. Ware democratie is een kwestie van dienstbaarheid, niet van volitie.
–
Politiek en rechtspraak
Bij wijze van afsluiting keer ik terug naar het begin. De traditionele koning sprak recht. Nog in de achttiende eeuw oefenden schepenen, politici in feite, de rechtspraak uit. Maar nu hebben we de rechtspraak buiten de politiek geplaatst. Pas door de scheiding van de machten was de huidige democratie mogelijk. Politiek gaat nog wel over rechtvaardig bestuur en over het handhaven van het recht, het vaststellen van nieuwe wetgeving ook, maar de rechtspraak als zodanig hebben we onafhankelijk gemaakt. Om allerlei redenen is dat een goede ontwikkeling geweest, maar er zit ook een nadeel aan. Een rechter is gebonden aan het recht en dat kan zich niet al te ver van de tekst van de wet begeven. Hij zal dus soms recht moeten spreken dat hij niet rechtvaardig vindt. Nog vaker zal de rechter niet echt een volledig afgewogen oordeel over een zaak kunnen vellen, maar moet hij zich beperken tot marginale toetsing. Niet de vraag wat een rechtvaardig oordeel is, een billijke afweging van alle belangen of alle aspecten, staat dan centraal, maar slechts de vraag of een besluit er volgens de regels, waar de rechter niet over gaat, mee door kan. Wijsheid, oordelende wijsheid, is vervangen door veel formalisme – met heilzame gevolgen, maar soms ook met voor het rechtsgevoel onbevredigende uitkomsten.
Het is de tol van ons systeem. Om machtsmisbruik te voorkomen hebben we machten gescheiden, hebben we de vaststelling van wetten, de uitvoering ervan en de toetsing eraan uit elkaar gehaald. Een formeel systeem, waarin elke actor slechts over beperkte bevoegdheden beschikt, is in de plaats gekomen van de wijze koning of rechter die een zaak van alle kanten bekeek. Dat is niet alleen winst, hoewel veelal wel, maar soms ook een zeker verlies. Maar de achtergrond is duidelijk: recht kan slechts gedijen waar vrijheid is, de vrijheid van de democratische rechtsstaat.
♦
(206)