Ik ging trouwens naar Leeuwarden om het museum te zien. Het nieuwe Fries Museum natuurlijk, aan wat ik altijd voor het Zaailand hield, maar officieel het Wilhelminaplein blijkt te heten. Op de gevel staat Fri Esm Use Um, maar dan alleen in hoofdletters. Geintje.
–
Fries Museum
Laat ik het direct maar zeggen: het kan best nog iets worden. Dat de opzet nu niet erg deugt, ligt zo voor de hand dat niemand – op schrijver dezes in een onbewaakt ogenblik na dan – waarschijnlijk iets anders verwacht had. Maar er valt meer dan genoeg interessants te zien en een bezoek kan ik dan ook zeker aanraden.
In mei toog ik ook al naar Leeuwarden. Ik had graag het oude Fries Museum aan de Turfmarkt nog eens willen bekijken. Het was al weer even geleden dat ik daar voor het laatst geweest was, maar ik wist het uiteraard wel zo te vinden en het was daardoor niet bij me opgekomen om eerst eens op internet te kijken of het nog open was. Ik ging daarvan uit. Maar dat bleek dus een vergissing. Het was al in 2012 gesloten. Het is ook niet onbegrijpelijk dat men voor een verhuizing tijd nodig had.
Maar nu toog ik dus doelbewust en goedgemutst naar Leeuwarden om het nieuwe museum, dat in september door koningin Máxima geopend was, te bekijken. Tegen beter weten in had ik toch nog een beetje hoop. Friezen, denk je algauw, hebben iets met geschiedenis en misschien slagen zij er wel in om van zo’n provinciaal museum ook echt een mooi opgezet en helder verhaal te maken.
Die hoop bleek tevergeefs. Het Fries Museum is al net zo’n rommeltje als al dergelijke musea tegenwoordig te zijn, maar het blijft een geluk dat er veel moois te zien valt. En de kans dat het in de toekomst nog een keer echt iets wordt, blijft zeker aanwezig. Het gebouw is op zich best functioneel en het uitzicht over een deel van de stad vanaf de hoogste verdieping is alleraardigst, al verlang ik wel eens terug naar musea in oude panden met krakende houten vloeren. Maar hier valt op termijn best iets van te maken.
–
Ferhaal fan Fryslân
Nu wilde men dat duidelijk nog niet. Neem nu het Ferhaal fan Fryslân, een permanente tentoonstelling die nog zes jaar, tot december 2019, mee moet gaan. Het is zo ongeveer het eerste onderdeel waar je op stuit en dat is kennelijk ook de bedoeling, maar wat het ook moet voorstellen, je kunt toch moeilijk volhouden dat hier een poging gedaan wordt om ook maar een verhaal van of over Friesland te vertellen – ik heb het dus nog niet eens over het verhaal (al bestaat dat in feite wel degelijk als de harde kern achter of in al die vele verhalen die altijd in concreto verteld kunnen worden). De zaal bestaat uit een serie tamelijk willekeurig neergepote voorwerpen, al heeft men nog een soort poging tot thematisering gedaan, ondersteund door kleurtjes, meen ik.
Bij de voorwerpen staan meestal cryptische en vaak lollig bedoelde vragen en opmerkingen, waarvan ik er helaas geen enkele ter plaatse genoteerd heb. En ze waren niet zo gevat dat ik er één letterlijk onthouden heb. Ik had toch echt even zo’n geestigheid – type: Eise Eisinga redt de wereld, zoiets althans – moeten noteren, excuses. Maar een nadere indicatie omtrent wat je ziet, geven ze dus niet. Direct als je binnenkomt, stuit je op een schilderij van Lourens Alma Tadema (1836-1912), die het tot sir Lawrence schopte. In ieder geval staat er iets bij over de ‘beroemdste Fries’, ter wereld, aller tijden, iets dergelijks. Nu zag ik nog wel direct dat het om een werk van Alma Tadema ging, maar dat staat er dus niet bij. Ik hoorde dus direct allerlei bezoekers zich verwonderd en soms ook wel geërgerd afvragen wie dat dan wel niet mocht zijn, die ‘beroemdste Fries’ in saecula saeculorum dus, die in ieder geval niet Jeen van den Berg, Gysbert Japicx, Fedde Schurer, Willem Lodewijk, Abe Lenstra of Hendrik Algra bleek te zijn, en waarom dat er dan niet bij stond.
Nu is dat misschien wel de bedoeling van de tentoonstellingsmakers. Normaal gesproken komen er bij de bezoeker allerlei vragen op, maar in dit geval willen de makers hem voor zijn en hem hun lolligheid opdringen: een dolle pret dat ze gehad hebben bij het verzinnen! Een bezoeker die zelf vragen bedenkt? Dat moeten we niet hebben, dat kunnen wij beter. En de bezoeker moet dan na enige tijd maar ontdekken dat er helemaal aan de andere kant, achterin, boeken in bakken staan, die je ter hand kunt nemen en die hele verhalen bij elke vraag en elk voorwerp bevatten. Leuk, hoor. Nu eens geen lappen tekst op bordjes bij de voorwerpen, maar nog veel grotere lappen tekst in een boek. En voor elk schilderij moet je dat boek dus lezen om te weten te komen wie er op staat en soms moet je nog door aardig wat woorden heen ook voordat je bij de kern bent, als het al duidelijk wordt tenminste. Soms is het echt even puzzelen wie van de vele personen in zo’n tekst nu precies de man of de vrouw op het schilderij is. Er was ook nog iets met audio, geloof ik – tien jaar geleden erg leuk.
–
Rommelig
Kortom, onhandig allemaal. Vooral de ordening is een rommeltje. Geen enkel chronologisch verhaal. Als je geen idee hebt van de omtrekken van de Friese geschiedenis kom je uit deze door elkaar gezette en gehangen verzameling dus helemaal niets meer te weten. (Zelfs op een overzichtskaart bij het onderdeel topografie elders, ontbraken de oude kwartieren Oostergo, Westergo en Wouden wel heel erg opzichtig.) Alleen wat geïsoleerde feitjes kun je leren. Aardigheidjes, geintjes, meer niet. Fernand Braudel zou tranen met tuiten vergieten. Longe durée? Staatkundige structuren? Kom nou, hier telt geen enkele duur, zelfs geen korte; alleen geïsoleerde, losse, onbepaalde momentjes.
Om deze zaal heen zijn dan andere zalen, waarin bepaalde thema’s behandeld worden. Zo is er een zaal over De Dijk en daarin wordt tenminste een poging gedaan om chronologisch een verhaal neer te zetten. Maar het is een uitzondering in het museum. Het is op wat nog wat uitzonderingen na – het Fries Verzetsmuseum wellicht, dat ook een plaats in het gebouw heeft gekregen, althans het begin van die tentoonstelling – een willekeurige bende, een heel erg bedacht willekeurige bende moet ik zeggen.
De presentatie is vaak schitterend. Aan vormgevingstechniek ontbreekt het niet, maar wel aan een helder concept. Dat is nu niet meer dan postmoderne rommeligheid, al weet ik niet zeker of je dat echt postmodern moet noemen: soms slaat postmodernisme zowel architectonisch als wijsgerig op een milde, wat relativerende en wijze omgang met het verleden en soms slaat het op de veronachtzaming van elke redelijkheid, het tegendeel dus zo ongeveer. Maar hier is rommeligheid dus bewust tot museale strategie verheven.
Nu is het natuurlijk zo dat dergelijke provinciale musea vanouds vaak ook al een beetje rommelige verzamelingen waren. Dat geldt voor regionale en lokale musea en oudheidskamers ook. Het is vaak nogal toevallig wat men gekregen of verworven heeft of niet. Maar dan bestaat de kunst er juist in om daar chronologisch en thematisch iets van te maken, zodat de bezoeker educatief tenminste een zeker houvast krijgt. Maar de nieuwe rommeligheid beoogt juist het tegendeel: de bezoeker elk mogelijk kader te onthouden. Of, als men dat tenminste zou kunnen, quod feliciter non, hem die te ontnemen.
–
Eigentijds
Het Fries Museum licht allerlei thema’s er afzonderlijk uit en daar is op zich weinig op tegen. Als je als museum toevallig een groot aantal voorwerpen hebt dat zich onder één enkel thema laat vatten, laat de kans dan vooral niet lopen, zou ik zeggen. Zo is er de komende twee jaar de tentoonstelling Oud geld – Ons kent ons in de Gouden Eeuw en ik geloof dat men daar op zich vrij zinvol een aantal zaken bij elkaar heeft gebracht. Misschien valt het met die uitzonderingen op de willekeur toch nog een beetje mee.
Maar ook daar zie je al waar het misgaat. Het onderdeel moet zo nodig ingeleid worden door ‘journalist en polderdandy Jort Kelder’, die ook nog eens ‘society-expert’ blijkt te zijn. Hij laat zien ‘dat begrippen als old boys network en musthaves van alle tijden zijn’. Lees ik althans op de website, ik ben die ruimte maar snel gepasseerd. Och arme. Ja hoor, ook in Leeuwarden kijken ze televisie en ook daar hebben ze al van de heer Kelder gehoord. Straks komen ze ons ook nog vertellen dat de beschavende arbeid van de heer Albert Verlinde al aan een vruchtbaar offensief in Friesland is begonnen. Wie even op de website ronddoolt, komt wel meer BN’ers tegen.
Dat is dus het grote misverstand. Het moet allemaal ‘eigentijds’ zijn. De tentoonstelling over Oud Geld heeft een ‘eigentijdse sfeer‘ en ook het Ferhaal van Fryslân kenmerkt zich door een ‘eigentijdse vormgeving‘. Heus waar, hoor! Het is een ongelooflijk eigentijds museum, dat Fries museum. Dat u vooral niet denkt dat die Friezen op hun achterhoofd gevallen zijn. Ze weten echt wel wat er in Holland, bij mij in Amsterdam en in de grote wereld speelt. Ze zijn bepaald niet achterlijk daar in Leeuwarden.
Dus wel. Want juist deze hang naar eigentijdsheid en naar originaliteit, de krampachtigheid waarmee men niet traditioneel of ouderwets of, het kan altijd nog erger, vooral niet ‘stoffig’ wil zijn, is het ultieme cliché. En dat gaat nu al twintig jaar of langer zo. Ja, de hang naar eigentijdsheid is inderdaad heel erg eigentijds, maar vooral nog steeds eigentijds. Van durf, moed of oorspronkelijkheid getuigt het niet. Van een gebrek aan kritische zin wel.
–
Een goed museum
Op zich is het niet zo moeilijk hoe een museum, vooral een historisch museum of een museum met een sterk historische component eruit hoort te zien. Zoveel opties zijn er niet, al valt er voor wat betreft de concrete opstelling altijd heel veel vindingrijks te verzinnen.
Je hebt ten eerste het chronologische verhaal en je hebt ten tweede een thematische indeling. Die twee benaderingen laten zich heel goed combineren. Er is soms niets op tegen om dingen uit allerlei eeuwen thematisch te combineren of het nu om voedselvoorziening of sport gaat. Het punt is dat de thematiek, de inkadering een houvast moet bieden en zo een bijdrage levert aan de beschouwing van de voorwerpen.
Verder hoort een museum vooral veel te bevatten en gelaagd opgebouwd te zijn. Je moet een museum op meerdere niveaus kunnen bezoeken: als eenmalige oppervlakkige bezoeker en als kenner van bepaalde onderwerpen die details nog eens nader komt bestuderen. Dat valt heel gemakkelijk te verwezenlijken. Je geeft, door de opstelling en soms door opschriften en de typografie aan wat echt van belang is, wat niemand, om welke reden dan ook, mag missen. (Ik ben niet kapot van de Mona Lisa, maar ik ben het ding toch ooit eens gaan bekijken, omdat dat nu eenmaal zo hoort. En de Nachtwacht is echt niet slecht, maar het doek doet me ondanks de evidente kwaliteiten volstrekt niets.) Je geeft korte omschrijvingen met de allernoodzakelijkste informatie: wie heeft een schilderij gemaakt, wie of wat zien we? En je geeft voor wie meer wil weten soms nog meer.
Zelf ben ik niet zo’n lezer van lange verhalen op bordjes in musea. Ik meen dat uit observatie wel eens bleek dat bezoekers nog meer seconden bordjes lazen dan schilderijen of objecten hun aandacht gaven. Ik kijk liever en over achtergronden lees ik liever thuis, maar soms is meer info voor sommige bezoekers van groot nut. En als ik al wandelende wel selecteer en dat doe ik altijd – overslaan is de grote kunst bij museumbezoek – ontvang ik graag steun vanuit de structuur van de presentatie.
Dat is eigenlijk alles. Een goede, heldere ordening en een gelaagde opstelling van veel voorwerpen, zonder dat de bezoeker zich verloren voelt. Een mooie vormgeving helpt, maar technologische snufjes kun je beter zoveel mogelijk vermijden, omdat die altijd binnen de kortste keren verouderd blijken te zijn. Niet zo erg dan een uiterst geavanceerde lichtbak met heuse drukknopjes uit de jaren zeventig. Aan dat euvel lijden ze in Leeuwarden overigens niet. De vormgeving is zonder meer voortreffelijk en vaak vrij sober en klassiek gedaan. Alle lof daarvoor.
–
Esthetische kunstjes
Kortom, je moet in een museum je eigen weg kunnen vinden, op een een wijze die bij je belangstelling en je kennisniveau aansluit. Een zekere didactiek is welkom, maar alleen als die de aandacht vrij onopvallend bij het tentoongestelde bepaalt.
Maar dat is allemaal niet waar tegenwoordige museumbeheerders en museuminrichters vanuit gaan. Die hebben een heel andere agenda. Zij willen het publiek niet dienen, maar vooral hun eigen fantastische esthetische kunstjes tonen. Vandaar dat de geschiedenis er in allerlei musea ook zo bekaaid vanaf komt. Het begon al in het nieuwe Groninger Museum in 1994. In het oude museum aan de Praediniussingel had ik nog wel eens een aantal hoofdtrekken van de geschiedenis van Stad en Lande opgedaan, maar in het nieuwe museum in het Verbindingskanaal – schone ververmittelnde benaming overigens – was de geschiedenis van de provincie vrijwel verdwenen. De oude opstelling had inderdaad best een wat frissere vormgeving kunnen gebruiken, maar dat is toch iets anders dan de geschiedenis vrijwel verdonkeremanen. Maar ja, Frans Haks was destijds, in 1994, bij de opening van het nieuwe gebouw directeur en dat zegt eigenlijk al genoeg. Ook het niets wordt somtijds vlees.
En zo is het doorgegaan. In het Centraal Museum in Utrecht verdween onder Sjarel Ex de geschiedenis van Utrecht vrijwel. De depots waren en zijn kennelijk heel wat interessanter dan het museum. Museum Catharijneconvent werd onder Guus van den Hout in 2006 op een volstrekt steriele wijze heringericht met schilderijen helemaal losgemaakt uit hun historische context. Wat ons nationale kerkhistorische museum hoorde te zijn, werd ineens een soort fancy art museum voor een paar modieuze en bovenal wereldvreemde geesten – of gasten. Daarvoor kwam ik er geregeld, vertelde aan de hand van de vaste opstelling ook buitenlandse vrienden over de Nederlandse religiegeschiedenis. Daarna ben ik er vanwege de deceptie nooit meer geweest, maar ik vernam onlangs uit betrouwbare bron dat er inmiddels kennelijk weer een enorme verbetering is ingetreden.
–
Museale zelfverwijzing
De lijst valt langer te maken. Nog steeds is in de museumwereld een soort esthetiserende trek zichtbaar, die de aandacht niet richt op de spullen, maar op het zogenaamde en meestal nogal afgelebberde ‘concept’ van de museumbeheerders – of het nog nadrukkelijker gebrachte gebrek daaraan, dat komt ook voor. Het Bonnefantenmuseum in Maastricht is zeker niet onaardig, maar het straalt vooral uit: dit is een museum, dit is werkelijk een museum, dit is absoluut een heel er verschrikkelijk kunstzinnig museum! Het museum verwijst naar zichzelf. Hetzelfde zie je bij de nieuwe combinatie van het Noordbrabants Museum en het Stedelijk Museum ’s-Hertogenbosch. Ik kon nog niet zien dat het eerste er na de verbouwing op vooruit gegaan was – maar ik moet mijn oordeel opschorten, omdat bij de heropening nog niet alles af bleek te zijn en vooral de geschiedenis dus niet – en het tweede doet vooral een opzichtige poging een heel erg interessant museum als zodanig te zijn. Ook Den Bosch blijft niet achter in de vaart der volkeren, dat u het maar weet!
De lijst valt veel langer te maken. Het verbouwde Scheepvaartmuseum in Amsterdam is een regelrechte ramp. Alles is uit elkaar getrokken. Veel doelbewuste flauwekul, je mag al ‘roeiende’ in een bootje kijken naar de ongein van een paljas die doet alsof hij als Michiel Adriaanszoon de Ruyter voor een portret poseert, maar als je aan het eind van de toer dat schilderij zelf ook nog eens wilt bekijken, word je de zaal uitgestuurd omdat er al weer een volgende groep aankomt die met sprookjes onderhouden moet worden. Globes staan als in een soort conceptual art-opstelling vooral hun rondheid uit te stralen. Onderdelen zijn aardig, maar een historisch, begrijpelijk verhaal is verdwenen.
In het oude museum kon ik soms een uur in een zaal verwijlen, omdat er steeds nog weer dingen waren die ik nooit goed bekeken had, maar in het nieuwe is zoiets uitgesloten. Waardeloos is het en dat wil het ook zijn, onbeschaamd waardeloos. Letterlijk: zonder waarde en zonder waarden. Gerard Reve schreef ooit een brief aan defensie met de vraag om een precisiebombardement op het huis van een hem onwelgevallige, oudere collega-schrijver – wiens dochter, als ik mij een en ander goed herinner, toch viel over de inherente onbarmhartigheid van het idee – en bij dit museum komt een dergelijke wens ook bij mij op, als het gebouw van Daniël Stalpaert niet zo aardig was en de collectie niet toch werkelijk waardevol materiaal bevatte.
–
Het Rijks
En laten we wel wezen, niemand vindt de opstelling in het heropende Rijksmuseum werkelijk geslaagd. Ja, het gebouw ziet er weer schitterend uit, de nieuwe entree en verdere ambiance is zeer aangenaam en er valt voor vele dagen of weken meer dan genoeg te zien, zodat er aan het genot niet gauw een einde komt. Het is geen nationaal historisch museum geworden. Dat kon ook niet en dat hoefde ook niet. Maar het is zelfs geen goed historisch museum van de geschiedenis van de Nederlandse kunst geworden.
Vroeger had je soms zalen vol met kunstnijverheid waar mensen verveeld en ietwat plichtmatig – je hoorde toch het ‘hele museum’ te doen – doorheen sjokten, al verkozen sommigen wellicht een opgewekte wandelpas – zo deed je nog eens wat in een kwartier. Toen was het alleen op de eerste verdieping links boven, de Gouden Eeuw, vol. De nu gesloten en ooit onder enthousiaste leiding van Henk van Os gerestaureerde Zuidvleugel was goed voor de achttiende eeuw – volgens mij heb ik nu veel schilderijen niet teruggezien, maar ik kan me vergissen – en de afdeling Vaderlandse Geschiedenis was altijd al een raar mengelmoesje. De rest van het gebouw was vooral Pflichtsache.
Nu is de verdeling over het hele gebouw veel en veel beter. Maar het is ook allemaal wel erg minimalistisch en het had historisch veel beter, voller en contextueler gekund. En ik meen indirect opgevangen te hebben dat daar intern het laatste woord zeker nog niet over gesproken is. Maar goed, het is een mooi museum en bepaald niet de ramp die het Scheepvaartmuseum nu wel is, al had men de twintigste eeuw, nu zo armzalig op zolder gepresenteerd dat het ronduit beschamend is, beter helemaal weg kunnen laten.
–
Nationaal Historisch Museum
Een aantal jaren geleden werd er na een lange campagne het besluit genomen een Nationaal Historisch Museum op te richten. In 2011 besloot Halbe Zijlstra per 1 januari 2012 een einde aan het project te maken. Dat vooral omdat de overheid in deze tijd niet genoeg financiële middelen heeft.
We mogen blij zijn met dat besluit. Niet omdat er al zo’n museum zou bestaan – het Rijks lijkt er zeker niet op – maar omdat het niks geworden zou zijn. Het was volstrekt duidelijk dat de beide benoemde directeuren niet van plan waren er een duidelijk opgezet en degelijk museum van te maken. Ze waren met allerlei spelletjes bezig, maar niet met dat wat ze behoorden te doen. Het Ungeheuer dat ze ongetwijfeld gemaakt zouden hebben, is ons zo tenminste bespaard gebleven.
Ik herinner me nog een keer een discussie van de beide heren met een zaal vol historici in Amsterdam. Wat me opviel, was vooral hun dedain. Ja, historici hadden verstand van geschiedenis, maar zij hadden verstand van museummaken – als dat werkwoord tenminste zo bestaat – en dat hadden historici niet. Nu geloof ik wel dat mensen uit de museumwereld over bepaalde specifieke kennis beschikken, bijvoorbeeld als het om presentatietechnieken gaat. Maar het punt lijkt me dat iedereen die regelmatig een museum bezoekt, ook historici die dat doen dus, wel degelijk verstand van musea heeft en hoe die ingericht horen te zijn. Je weet wat een goed verhaal is of niet.
Het is juist die vreemde elitistische en esthetiserende pretentie die kennelijk in een deel van de museumwereld als in een wereldvreemde subcultuur altijd nog voortwoekert, die de boel verpest. Dat er ook nog geïnteresseerde bezoekers zijn met een eigen oordeelsvermogen en met eigen kennis die dingen willen bekijken, simpelweg bekijken, dat komt niet in dit soort museummensen op.
–
Provinciale musea
Verder kun je je afvragen of er echt behoefte is aan één nationaal historisch museum. Nederland is nog niet zo oud, goed vierhonderd jaar, of voor wie wat ruimer rekent, zo langzamerhand tegen de vierhonderdvijftig jaar. Maar de samenstellende delen van Nederland, de oude zeven provincies – Gelderland, Holland, Zeeland, het Sticht (of Utrecht), Friesland, Overijssel en Stad en Lande (of Groningen), in die traditionele, ons nog immer vertrouwde volgorde – nu over een achttal verdeeld, met daarbij nog de landschap Drenthe en het tamelijk grote noordelijke deel van het oude hertogdom Brabant, zijn wel heel oud: tien der huidige provincies kennen zo een geschiedenis van zeker duizend jaar oud. En Limburg en Flevoland mogen dan op zich nieuw zijn, maar Limburg kent weer het boeiende verhaal hoe uit allerlei voormalige politieke entiteiten – Opper-Gelre, de Landen van Overmaas, het Brabants-Luikse Maastricht en zo verder – in twee eeuwen tijd en na een merkwaardige opsplitsing, waarbij het oude Luikse graafschap Loon weer verloren ging, onverwacht een nieuwe entiteit met een sterke eigen identiteit ontstond. En Flevoland, ja dat is in zijn ongereptheid én in zijn geworteldheid in de afkomst van de bewoners, of het nu om katholieke Zeeuwse boeren in de Noordoostpolder of om Amsterdamse Jordanezen in Almere gaat, weer uniek.
De provincies zijn ouder dan Nederland. En juist de provinciale musea zouden met elkaar een aanvullend historisch en onderling gecoördineerd museum moeten volgen. Het hele verhaal van de nationale geschiedenis kun je toch niet op één dag bevatten. En voor het overzicht van de kunst kun je dan in het Rijks en elders terecht, voor het religieuze leven in het Catharijneconvent, voor het dagelijks leven in het Openluchtmuseum, voor de scheepvaart kun je buiten het nu totaal onbruikbare Scheepvaartmuseum wellicht her en der nog wat oppikken. En daar komen dan nog de grote stedelijke musea bij, al is het een veeg teken dat het Amsterdams Historisch Museum – dat was het altijd exact – omgedoopt is in het Amsterdam Museum. Wie voelt zich door zo’n vage benaming nu aangetrokken?
Kortom, het ene verhaal van onze nationale geschiedenis, dat op duizenden verschillende wijzen verteld kan worden, valt uit zichzelf al in heel veel territoriale en thematische aspecten uiteen. Dat hoef je niet nog eens kunstmatig te deconstrueren. Je kunt beter de kleine eenheden in een groter geheel proberen te plaatsen. Friesland was na Holland waarschijnlijk het economisch en financieel krachtigste gewest van de Republiek, met een Hollands dialect in de steden en een eigen Friese taal in de grietenijen en dorpen. Zo kun je eigenheid en verbondenheid belichten.
–
Sacralisering
Musea zouden oorden van kennis en van kritische bevraging dienen te zijn. Maar dat zijn ze vaak niet en dat komt omdat ze na de secularisering ook oorden van nieuwe sacraliteit zijn geworden. Daar doe je dus eerbiedig en daar accepteer je vreemde riten. Let maar eens op in musea: het gedrag en de houding van menig bezoeker vallen niet anders dan als intens vroom te kenschetsen. Een uiting van kritische rationaliteit benadert dan al snel de blasfemie.
Soms wordt er een tegenstelling gemaakt tussen de historische en de esthetische benadering. De feitelijke gerichte historici zouden de laatste twintig jaar van de op schoonheid en performance gerichte kunsthistorici verloren hebben, waarbij men er dan vanuit gaat dat het woorddeel geschiedenis in de studie der kunstgeschiedenis of historicus in de kunsthistoricus eigenlijk op een verouderd misverstand, een oneigenlijke aconceptuele opvatting van het vak berust.
Ik vraag me af of die tegenstelling juist is. De keuze is niet die tussen historische facticiteit en esthetische conceptualiteit. De vraag is of het museummakers te doen is om het gepresenteerde, of dat nu historisch of esthetische materiaal is, op zich al geen harde tegenstelling, of om hun eigen begrippen. Willen ze dienstbaar zijn aan de bezoeker en hem die zo onbemiddeld mogelijk toegang tot het tentoongestelde verschaffen of vinden ze hun eigen fantasietjes en obsessies belangrijker en laten ze het materiaal het liefst zoveel mogelijk in het depot aan het oog onttrokken liggen? Dat is de vraag waar het om gaat. Zoals je neerlandici hebt die gefnuikte lyrici of romanciers zijn, heb je kunstkenners die kennelijk liever kunstenaar geweest waren, conceptueel althans, waarbij het ietwat verwarrende en grens uitwissende gegeven nu eenmaal is, dat na de overheersing van de stijlen, of nauwkeuriger gezegd het einde daarvan, zo rond of van het midden van de negentiende eeuw, een zekere of niet zo zekere, maar nogal absolute (en vaak wijsgerig nogal magere) conceptualiseringsdrang een artistiek dominant fenomeen werd.
–
Terug naar Leeuwarden
Het nieuwe Fries Museum past in wat inmiddels een cliché geworden is: men wil nog eigentijdser zijn dan alle anderen die al eigentijds zijn en vervalt daarmee in de meest ergerlijke clichématigheid.
Maar is dat erg? Ach, dat valt best mee. Natuurlijk, de opstelling is voor een aanzienlijk deel niks. Maar je kunt dingen tenminste bekijken. Er schijnt, hoorde ik een rondleider in het voorbijgaan uitleggen, nogal wat weer uit de depots gehaald te zijn en dat is mooi. En als je zelf zorgt dat je een beetje een kader in je hoofd hebt, dan kun je die voorwerpen zelf wel plaatsen. En kun je je misschien ook nog eens laten verrassen door wat niet in bekende kaders past. Mensen leefden ook in vroeger dagen vaak in een beperkte wereld en door even oningekaderd met hun lotgevallen geconfronteerd te worden, kan er soms ook een persoonlijke ontmoeting ontstaan, die ontdaan is van alle historische relativering.
Ik kan dus heel heel erg genieten van zo’n museum, want er valt veel en veel meer te beleven dan je bij één enkel bezoek kunt opvatten. Je kunt dus opgaan in de lotgevallen van stadhouder Willem Frederik van Nassau-Dietz of meeleven met de dochters van een groenteboer die korte tijd voor de bevrijding in 1945 werd gefusilleerd en hun verhalen ontroerd aanhoren – over hoe een schoten 68 jaar geleden nu nog in levens doorwerken. Er valt meer dan genoeg te beleven en waar te nemen. Dat is allemaal het punt niet.
Ik kan daarom niet alleen een bezoek aanraden, maar ben van plan zelf nog regelmatig terug te keren. Tegenwoordig moet je nu eenmaal je eigen museum maken. Dat wil dus zeggen dat je je kennis maar elders moet opdoen. En dan kun je in het museum echt genieten.
–
Lokale hoop
En ik hoor dat er zo her en der, vaak lokaal, musea zijn, die de dienst aan het publiek en de band daarmee veel belangrijker achten dan zelfverzonnen en vaak heel magere conceptjes. Zo hoor ik bijvoorbeeld goede berichten over Museum Gouda en de huidige directeur Gerard de Kleijn, een socioloog, die uitstekend weet hoe op de lokale gemeenschap en de betrokkenheid van het publiek in te spelen, een man die niet gemaakt ‘modieus’ is, maar wel steeds bij de tijd en die voortdurend op actuele ontwikkelingen inspeelt.
Ook het Fries Museum wordt vast en zeker nog een keer een heel goed museum. Het is vooral een kwestie van even herschikken – en van kritisch omdenken.
Dat komt wel goed.
♦
(125)