Vrijdag besprak Hubert Smeets in NRC Handelsblad Rondom Wilders – Portret van de PVV van de hand van Koen Vossen. Het is zo’n boek waarvan je direct al weet dat je het moet kopen, en nu weet ik helemaal zeker dat het Pflichtlektüre is, maar op dit moment kan ik alleen nog maar op de recensie ingaan. Smeets maakt duidelijk dat het een goed boek is. Koen Vossen probeert Wilders en de PVV allereerst te begrijpen en niet direct met een oordeel te komen. En hij probeert een eigen terminologie te ontwikkelen en bestaande, versleten etiketten zoveel mogelijk te vermijden, lees ik. Dat lijkt me een uitstekend uitgangspunt.
–
Voedingsbodem
Maar Hubert Smeets zou geen ernstige lezer zijn als hij tot slot ook niet wat aan te merken had. Ik citeer:
‘Maar Vossen heeft te weinig oog voor de belangrijkste voedingsbodem voor Wilders’ beweging: de jaren negentig. De paradoxale opbrengst van het ‘vredesdividend’ uit dat eerste decennium na de Koude Oorlog wordt door Vossen niet op waarde geschat. In de jaren negentig dachten veel ‘winnaars’ van de veertig jaar durende strijd tussen democratie en communisme dat er nog maar één pool in de wereld zou zijn: die van de liberale markteconomie. De opheffing van het ideologisch denken werd vooral in sociaal-democratische kring gevierd als vooruitgang. Traditie en geschiedenis van historische gemeenschappen werden als folklore in het buitenluchtmuseum weggezet. Tegengeluiden, die opperden dat maatschappelijke tegenstellingen van alle tijden zijn, werden niet gehoord. Het waren de jaren waarin zelfs de sceptische paarse premier Kok zich liet koesteren in een ‘wave’ van apolitieke eensgezindheid. Dat laatste bleek niet waar, niet in de rest van de wereld noch in Nederland. In die jaren van positivisme is de maatschappelijke reactie geboren waarop Wilders nu al een decennium kapitaliseert.’
In feite komt dit neer op de vraag naar een diepere, meer structurele verklaringslaag. En zoals immer in de geschiedenis kun je vanuit een latere periode altijd kritisch terugvragen naar het eerdere als het voorbereidende, maar kun je vanuit die voorgaande jaren vaak niet dwingend naar latere ontwikkelingen toe redeneren.
Het is dus heel goed mogelijk dat de jaren negentig de voedingsbodem legden voor het populisme – uit praktische overwegingen gebruik ik die term toch maar even – van Fortuyn, Verdonk en Wilders zonder dat we dat destijds echt aan konden zien komen. Een achteraf gezien noodzakelijke voorwaarde is nog geen toereikende voorwaarde. In 1999 bracht Gertjan van Schoonhoven een verzameling stukken die tussen januari 1992 en juli 1999 in het weekblad Elsevier, uitgerekend het blad van Fortuyn, verschenen waren, samen in het boek De nieuwe kaaskop – Nederland en de Nederlanders in de jaren negentig en hij begon aldus:
‘Het is om bang van te worden, zo goed gemutst begint Nederland aan de volgende duizend jaar. Afgaande op de jongste peilingen, is er in het land een stemming van tevredenheid over het heden en optimisme over de toekomst. De jaren negentig zijn in Nederland voor velen een tijd geweest van voorspoed en aangename veranderingen.’
–
Structurele ontwikkelingen
Het lijkt me overigens maar de vraag of je bij het zoeken naar een structurele voorwaarden je je wel tot de jaren negentig moet beperken. Er zijn op zijn minst drie factoren. Allereerst de specifieke ontwikkeling van het Nederlandse partijensysteem. De christendemocratische KVP, die in 1977 (fractie) of 1980 (partij) aangevuld werd met twee protestantse partijen met een geheel andere achtergrond en toen CDA ging heten, liep al sinds de jaren zestig in aanhang terug en in de jaren negentig bleek dat de structurele neergang in het voorgaande decennium alleen maar tijdelijk aan het oog was onttrokken. Daarmee stortte de politieke formatie die sinds 1918, de invoering van de evenredige vertegenwoordiging, de spil van de Nederlandse politiek had gevormd, in. Ten tweede was er dan de door Smeets genoemde ontideologisering, met name bij de sociaaldemocraten, die op zich enigszins verrassend is als je bedenkt dat juist de vanouds weinig ideologische christendemocraten aanhang verloren – het pragmatisme gold voor katholieken en christelijk-historischen, niet voor het antirevolutionaire smaldeel – maar het is een ontwikkeling met internationale trekken – denk aan het Verenigd Koninkrijk. En ten derde was er juist ook de opkomst van de ideologie van het neoliberalisme, die in nieuws- en actualiteitenprogramma’s in de jaren negentig zeer prominent aanwezig was. (En ja, dat was wel degelijk een herkenbare ideologie, als zodanig sterk te onderscheiden ook van het liberalisme, meer dan alleen een scheldwoord dus, maar dat ga ik hier nu niet uitleggen.)
Of de laatste twee ontwikkelingen werkelijk samenhangen met het einde van de Koude Oorlog, zoals Smeets suggereert, lijkt me nog maar de vraag. Iedereen kon destijds al zien dat niet zozeer het Westen ‘gewonnen’ had, maar dat het communisme in het Oostblok wel van binnenuit ondergraven werd en implodeerde. (En wie dat nog niet gelooft, leze bijvoorbeeld het boek van Archie Brown over The Rise and Fall of Communism uit 2009). Als men destijds al een logische conclusie kon trekken, is dat juist de sociale markteconomie het beter had gedaan. Dat is iets anders dan het neoliberale marktdenken waar velen toen zo enthousiast over werden. En juist de sociaaldemocratie had alle kans gehad om ‘haar gelijk’ ten opzichte van het communisme binnen te halen (al hadden ‘progressieve’ lieden binnen die beweging vanaf de jaren zestig de scherpte van de tegenstelling soms nogal ondermijnd). De oorsprong van het neoliberalisme moet ouder zijn. Ik herinner me nog maar al te goed hoe bij de ineenstorting van de Sovjetunie allerlei praatjesmakers van het type Milton Friedman, inclusief de man zelf, de Russen kwamen vertellen dat ze vooral niets moesten doen. Als ze de boel nu maar op zijn beloop lieten, kwam het vanzelf wel goed – een verrassende variant op de oude gedachte dat de nieuwe maatschappij oprijst uit de chaos en vernietiging van de revolutie.
Maar aan de drie ontwikkelingen ligt, denk ik, wel een gemeenschappelijk proces ten grondslag. Smeets benoemt dat als hij schrijft:
‘Traditie en geschiedenis van historische gemeenschappen werden als folklore in het buitenluchtmuseum weggezet.’
Daar ligt de kern. Maar gebeurde dat aan de kant zetten nu ineens in de jaren negentig of ging het eerder om een proces dat al enkele decennia gaande was en dat nu een zekere voltooiing naderde? Ik denk dat laatste. De afkalving van de katholieke christendemocratie, de ontideologisering van de sociaaldemocratie en de opkomst van de neoliberale ideologie – waar niet alleen liberalen, maar ook lieden uit andere stromingen zich door lieten bekoren – heeft dan dezelfde wortel. In de eerste twee gevallen is de teloorgang van de traditie duidelijk, maar het is ook niet moeilijk om in te zien hoe afwending van het verleden tot het neoliberale utopisme leidde. In plaats van zich bijvoorbeeld af te vragen waarom bepaalde diensten ooit door de overheid op zich waren genomen, stelde men een holle theorie – een soort antimaakbare maakbaarheidsgedachte – boven de empirische, historisch gewortelde werkelijkheid.
–
Traditie en geschiedenis
Maar nu de vraag. Als tradities teloorgingen en de ‘geschiedenis van historische gemeenschappen’, om de wat mysterieuze formulering van Hubert Smeets nog maar eens te gebruiken, tot de folklore ging behoren, op welke wijze kan dat een verklaring vormen voor de opkomst van het populisme in het algemeen en de politieke onderneming van Geert Wilders in het bijzonder? Ik zie twee mogelijkheden. De eerste is dat men zich ontworteld voelt en terugverlangt naar de geborgenheid van weleer. De tweede dat men het verlies aanvaardt en er zich juist happy bij voelt: men ervaart het dan als een bevrijding.
Welnu, bij die twee antwoorden passen de twee ideologen die Wilders achtereenvolgens uitprobeerde. Hubert Smeets heeft gelijk dat het optreden van Bart Jan Spruyt in de middelste jaren van het vorige decennium soms revolutionaire trekken vertoonde – en met name de Groene Amsterdammer heeft daar destijds aandacht aan besteed – maar voor en na die tijd schreef hij toch serieuze en goed ontvangen boeken als Lof van het conservatisme (2003) en Wie eenmaal heeft liefgehad (2009) over dominee J.T. Doornenbal, waarin conservatisme, verlangen en nostalgie centraal staan. Hoe het ook precies zij, Spruyt stond voor het eerste antwoord: het zoeken naar een band met het verleden, het christelijke en het nationale verleden, zou ik zeggen.
Daarna ging de ‘afdeling ideologie’ over naar Martin Bosma, die – ik citeer opnieuw Smeets – ‘ideologie vooral als een vorm van propaganda beschouwt en niet opziet tegen catch all eclecticisme’. Het is duidelijk dat Bosma een vertegenwoordiger van de tweede optie is. Hij is de ontwortelde, die de geschiedenis hooguit als een grabbelton voor zijn eigen nihilistische spelletjes ziet. Hij kan tegelijk voor en tegen het socialisme zijn. Hij is in staat om van Hitler een socialist te maken. Hij is volstrekt onserieus en verzint en plakt maar wat bij elkaar, zo blijkt uit zijn aan alle kanten rammelende De schijn-élite van de valse munters (2010). Voor de postmoderne lolbroek Bosma hebben waarheid en consistentie niet echt betekenis. En juist zijn lijn bleek Wilders ‘electorale marketing’ enorm te verbeteren.
–
Antipolitiek
Bosma introduceerde volgens Vossen vier speerpunten: 1. strijd tegen de islam, 2. strijd tegen de elite, 3. nationale trots en 4. strenger straffen ter bescherming van de natuurlijke orde. Dat zijn in feite geen principes of uitgangspunten, zoals men die bij normale partijen vindt, maar het zijn ook geen concrete doeleinden. Het is in feite een heel apolitiek rijtje.
Neem het eerste punt, dat direct met de naam Wilders verbonden is, de zogenaamde strijd tegen de islam. Je kunt over de islam van alles en nog wat zeggen – al zou het verstandig zijn als allerlei lieden die daar aandrang toe voelen, eerst eens wat boeken gingen lezen – maar politiek is het domweg geen issue. Cultureel en maatschappelijk is de islam op sommige plekken aanwezig en als ik de deur uitstap, is de kans heel groot dat ik eerst een moslim tegenkom (en groet), maar zelfs dan merk je van de islam als zodanig nog vrijwel niets. De islam is geen factor van betekenis in Nederland en politiek is ze afwezig. Ze is geen actor en ook als thema valt er politiek zelden iets serieus mee te doen. Wilders heeft een buitenpolitiek thema gekozen, dat sterke gevoelens bij mensen weet op te roepen. En veel mensen trappen erin door als antwoord op ’s mans gebruikelijke gescheld de islam te gaan verdedigen en daarmee dus zijn apolitieke thematiek over te nemen, terwijl de zakelijke reactie zou zijn dat het hier om een non-issue gaat.
Het tweede punt, de strijd tegen de elite, is in feite al even apolitiek. Democratie is een systeem van politieke elitevorming bij gelijke rechten. Je zou zeggen dat iedereen die dat wil, kan proberen om deel uit te gaan maken van de politieke elite. Maar dat wil men kennelijk helemaal niet. Het lijkt hier vooral om een maatschappelijke scheidingslijn te gaan, vaak aangeduid als die tussen hoger en lager opgeleiden (waar trouwens een merkwaardig vooroordeel achter zit). De achterliggende veronderstelling is juist wel democratisch. Dat is ook het grote verschil met het vroegere fascisme, waarin er misschien ook wel een wantrouwen heerste tegen de oude, zittende elite, maar men die juist door een nieuwe elite wilde vervangen: het leiderschapsbeginsel. De mentaliteit van Wilders’ achterban is daaraan radicaal tegengesteld. Men vindt dat niemand zich wat verbeelden moet en vooral niet de universitair geschoolden die in de politiek zo vaak de dienst uitmaken.
Het vierde punt – drie sla ik even over – is misschien nog wel het meest herkenbaar en wellicht ook het begrijpelijkst. Klachten over lage straffen horen we al decennia. Historisch zou het eigenlijk wel eens interessant zijn uit te zoeken wanneer die begonnen zijn. De humanisering van het strafrecht vanaf het eind van de achttiende eeuw zou je kunnen beschouwen als een poging van elites om meer mededogen te tonen voor arme drommels uit de lagere standen. Het is dan op zijn minst ironisch dat vanuit die – inmiddels getransformeerde – doelgroep juist nu kritiek komt. Er wordt natuurlijk al hoger gestraft dan voorheen en de discussie is lastig, maar het gaat hier wel om een politiek thema en om een besef van rechtvaardigheid, waar je met utilitische argumenten – hoger straffen helpt niet – alleen er niet komt.
Toch valt het overwegend apolitieke van Wilders’ speerpunten op. In die zin is Wilders’ succes niet het tegendeel van de ‘”wave” van apolitieke eensgezindheid’ uit de paarse jaren van Wim Kok, waar Hubert Smeets gewag van maakt, maar er juist de voortzetting van. Wilders probeert zich te profileren door tegenstellingen te creëren, maar hij zoekt die met name buiten de politiek, op cultureel en maatschappelijk terrein. Zijn hele beweging is een vorm van antipolitiek. Hij roept wel steeds iets, maar probeert eigenlijk zelden of nooit iets gedaan te krijgen. Het politieke spel op het Binnenhof lijkt voor Wilders een doel op zich te zijn, geen middel om bepaalde dingen te bereiken.
–
Ahistorisch nationalisme
Wilders’ nationalisme – punt drie – sloeg ik bewust even over. Het verdient bijzondere aandacht. Het is namelijk volstrekt ahistorisch. Vanouds zijn we eraan gewend dat nationale gevoelens zich op het verleden beroepen. In de Tweede Wereldoorlog schreef men nieuwe geuzenliederen. De protestantse elites en middengroepen, onderling gevarieerd, koesterden Willen van Oranje, P.C. Hooft en Constantijn Huygens. Katholieken zetten een hele cultus op rond de grote Vondel, die verder trouwens van iedereen was. Het is niet nodig dit verder per groepering uit te werken. De nationale geschiedenis leefde, zoveel is duidelijk. Nationalisme zonder een beroep op het verleden was eigenlijk niet voorstelbaar.
Bij Wilders is dat volstrekt niet zo. Typerend is zijn aanval op een toespraak van (toen nog) prinses Maxima in september 2007, waarin zij de platitude uitsprak dat dé Nederlander, en trouwens ook dé Argentijn, niet bestaat. Dat nu was een observatie waar niemand zich een buil aan kon vallen, zou je zeggen. In de negentiende eeuw verschenen er ‘fysiologieën’ van de Nederlanders, waarin allerlei verschillen types naar beroepsgroep en stand werden uitgebeeld. In de twintigste eeuw verschenen er boeken waarin mensen uit verschillende streken en provincies geportretteerd werden. Nationaal bedoelde boekuitgaven werden in het midden van de twintigste eeuw vaak samengesteld door samenwerkende vertegenwoordigers van de verschillende levensbeschouwelijke volksdelen. Kortom, men sprak wel over het Nederlandse volk, maar men ging er altijd vanuit dat dat bestond uit heel verschillende mensen, naar maatschappelijke stand, beroep, geestelijke achtergrond en streek.
Wilders’ aanval op dat gangbare, conservatieve idee, dat eigenlijk meer een empirisch gegeven is, was in tweeërlei opzichten opmerkelijk. Ten eerste omdat hij een lid van het Koninklijk Huis op de van hem bekende onbeschofte wijze – ‘prietpraat’ – aanviel. In het oude nationalisme stonden de Oranjes juist centraal als historische symbolen van de natie. Maar Wilders heeft niets met traditie en geschiedenis. Ten tweede omdat zijn absurde essentialisme – wie zou in gemoede denken dat er wel één type Nederlander bestaat? – heel veel zegt over Wilders’ positie in het leven. Wie alle geschiedenis en cultuur wegdenkt, houdt niets meer over. Wilders’ essentialisme is inhoudelijk leeg, maar de logische uitkomst van zijn afscheid van geschiedenis, traditie en culturele diversiteit. Het heden is de norm en wij zijn de norm en verder is er niets. Het niets is enkelvoudig. In Wilders’ wereldbeeld is er alleen een ongesitueerd en ongegrond heden.
–
Redelijke dialoog
Aldus is Wilders met zijn PVV misschien inderdaad het resultaat van een historisch proces. Men kan dat ontworteling noemen. Men kan het ook emancipatie en bevrijding noemen. Het valt tegenwoordig heel moeilijk te begrijpen waarom tradities in vroeger dagen zo krachtig waren. Tot ongeveer een halve eeuw geleden viel het daarentegen juist niet te begrijpen waarom je je niet in de traditie, de levenswijze van je ouders, grootouders en voorouders, zou voegen.
De structurele achtergronden gelden natuurlijk breder. Sinds de jaren zestig leven we in een soort permanente jeugdcultuur. Het verleden doet er niet toe. Nu hebben mensen gewoonlijk twee wijzen ter beschikking om de werkelijkheid te ordenen: diachronisch en systematisch. Als de traditie geen houvast meer biedt, houden we in feite alleen de onderlinge dialoog over. Het habermasiaanse ideaal is dat mensen dan ook werkelijk redelijk en het liefst zonder de dreiging van de bestaande machten – ‘Herrschaftsfrei’ – de discussie aangaan om zo tot overeenstemming te komen. Veel mensen willen dat ook best en in algemene zin kan men zeggen dat het maatschappelijke debat in onze samenleving levendiger en opener is dan ooit. Iedereen praat met iedereen, iedereen mag meedoen, niemand wordt buitengesloten, alle argumenten mogen op tafel worden gelegd. Terwijl je vroeger vertegenwoordigers van kleine politieke partijen of van allerlei morele minderheidsgroepen nauwelijks op tv zag, zijn ze nu soms bijna niet weg te slaan uit praatprogramma’s.
Maar er is een deel van de bevolking, zo’n twintig procent misschien, dat niet met die publieke discussiecultuur meedoet en juist daar richt Wilders zich op. O ja, aanhangers van hem reageren wel op sites als die van De Telegraaf en ze bellen wel in bij radioprogramma’s die daar gelegenheid toe bieden, maar het gaat dan meer om machteloos geschreeuw van buitenstaanders. In het echte debat zijn ze nauwelijks aanwezig. Het heeft er alle schijn van dat Wilders’ aanhang voor het overgrote deel ook helemaal geen belangstelling voor politiek heeft. Ik noemde zijn partij hiervoor een keer achteloos een beweging, maar het meest opvallende is dat het dat nou net niet is. Wilders weet geen mensen te mobiliseren. Zelfs voor zijn huidige ‘verzetsactie’ heeft hij niet meer dan 80.000 internetstemmen weten te vergaren – een ruime Kamerzetel – en dan kon men nog elke dag stemmen ook. Ook daarom is de PVV het volstrekte tegendeel van fascistische bewegingen die juist wel deelname en betrokkenheid vroegen en mensen letterlijk op de been brachten. Stemmen is een simpele handeling en alles wat Wilders nodig heeft, is genoeg reclame om mensen te bewegen dan maar het hokje voor zijn lijst rood te maken. Politiek is voor hem show, geen vertegenwoordiging.
–
Rechts
Wilders’ succes is het bewijs dat het idee van een redelijke dialoog niet altijd werkt. Er zijn nu eenmaal mensen die geen belangstelling hebben, niet mee willen doen of het domweg niet kunnen. Juist daarom heeft Wilders’ onfatsoen, dat hij kennelijk bewust tot handelsmerk heeft gemaakt, zo’n succes. Het past perfect bij een deel van de huidige tv-cultuur. Kijk eens tien minuten naar Paul de Leeuw of een ander dergelijk programma – langer zou ik beslist niet aanraden – en je ziet dat Wilders perfect bij de hedendaagse amusementscultuur aansluit.
De crisis zit op rechts. De opkomst van Wilders’ PVV en de neergang van de christendemocratie hangen samen. In 1989 hadden CDA en VVD samen nog 76 zetels, in 2010 behaalden VVD, PVV en CDA er met zijn drieën precies evenveel, nu zijn dat er 69. Kiezersbewegingen zijn uiteraard veel complexer en het is niet zo dat veel kiezers rechtstreeks van CDA naar PVV gegaan zijn, maar het is wel duidelijk dat de PVV de plaats die voorheen de katholieke christendemocratie toekwam, voor een belangrijk deel bezet heeft. Maar het is de vraag of het CDA daar veel aan kan doen, zoals ik vroeger wel verondersteld heb. Als de drijfveer van PVV-stemmers nostalgie was, als ze zich werkelijk ontworteld voelden, zou dat misschien zo zijn. Maar als ze zich juist bevrijd voelen, geldt dat niet.
–
Tot slot
Het ging me er in dit stukje om te reflecteren op enkele meer structurele oorzaken voor het succes van den PVV, het ging me hier minder om een oordeel, al klinkt dat uiteraard soms door. Het was duidelijk dat VVD en CDA in 2010 een principiële grens overschreden toen ze met Wilders in zee gingen zonder hem tot erkenning van enkele fundamentele principes van onze rechtsstaat te dwingen. Inmiddels is gebleken dat het Wilders ook niet om regeringsverantwoordelijkheid te doen is. Toen het erop aankwam, liep hij weg. Maar door hun beslissing hebben de twee rechtse partijen de PVV wel salonfähig gemaakt. Hoe zou een apolitieke kiezer na 2010 nog door kunnen krijgen dat een stem op de PVV buiten de orde is?
Wilders’ PVV kun je als een minder fraaie uitkomst van de emancipatieprocessen van de voorgaande decennia beschouwen. Het is een club die de geschiedenis achter zich heeft gelaten, alleen in het heden leeft, geen idealen heeft en eigenlijk ook niet om politiek geeft. Hoe juist deze politieke eenmansonderneming zo’n succes gekregen heeft en niet bijvoorbeeld de populistische beweging van Rita Verdonk, die wel mensen erbij probeerde te betrekken, dat hoop ik te lezen in het boek van Koen Vossen. Ik ga dat nu maar eens kopen.
♦
(117)