De verenigde vergadering van de Staten-Generaal op dinsdag 30 april in Amsterdam, waarbij koning Willem-Alexander zal worden ingehuldigd, dreigt een rare vertoning te worden. Steeds meer Kamerleden kondigen aan dat ze de wettelijk voorgeschreven eed (of belofte, hierna noem ik gemakshalve alleen de eed) niet wensen af te leggen.
Dat is op zich geen probleem. Bij voorgaande gelegenheden ontbraken ook Kamerleden, onder meer omdat ze fundamentele bezwaren koesterden tegen de staatsvorm waarbinnen ze hun ambt bekleedden. Geen lid is verplicht elke vergadering van de Staten-Generaal bij te wonen en wie aan de plechtigheid niet deel wil nemen, kan zich afmelden en daarbij ook nog de reden opgeven, die dan in de Handelingen wordt opgenomen.
In 1898 bij de huldiging van koningin Wilhelmina lieten tien van de destijds 150 leden verstek gaan, in 1948 (Juliana) waren er dat vijf en in 1980 (Beatrix) waren 14 leden (van de op dat moment 224, er was een vacature in de Tweede Kamer) afwezig. Vijf ervan gaven aan dat ze om ‘principiële redenen’ niet aanwezig waren, maar uit krantenberichten blijkt dat meer leden op ideologische gronden wegbleven. Voor de vergadering maakt het niet uit. Zolang de meerderheid, 113 leden of meer dus, maar komt opdagen, kan ze geopend worden. [Toevoeging 10 april 2013: onjuist, zie Derde Naschrift]
De wet
Nu doet zich echter een nieuw verschijnsel voor. Na drie Kamerleden van de Partij van de Dieren hebben nu ook vier Kamerleden van GroenLinks laten weten dat ze wél de vergadering zullen bijwonen, maar dat ze daarbij niet de eed wensen af te leggen. De tekst zoals die is voorgeschreven in de Wet beëdiging en inhuldiging van de Koning van 27 februari 1992, bevat onder meer deze twee zinnen:
‘Wij ontvangen en huldigen, in naam van de volkeren van het Koninkrijk en krachtens het Statuut voor het Koninkrijk en de Grondwet, U als Koning; Wij zweren (beloven) dat wij Uw onschendbaarheid en de rechten van Uw Koningschap zullen handhaven.’
Deze formule stond tot 1983 in de Grondwet, werd daarna voortgezet in een additioneel artikel en in 1992 vervangen werd door de huidige wet. De wetgever had op dat moment voor andere bewoordingen kunnen kiezen, maar dat heeft hij niet gedaan. Beide Kamers namen de wet op respectievelijk 10 april 1991 en 25 februari 1992 zonder stemming aan. Dat mag men unaniem noemen.
Het eerste element volgt uit de Grondwet. Die zegt in artikel 32 dat nadat de Koning de uitoefening van het koninklijk gezag heeft aangevangen, hij zodra dat mogelijk is ‘beëdigd en ingehuldigd’ wordt in de hoofdstad Amsterdam. De wet stelt nadere regels vast. Zonder hulde geen inhuldiging en daarom moet de wet regelen hoe aan die hulde vorm wordt gegeven. Dat de Koning een eed dient af te leggen, staat in de Grondwet en wordt in de genoemde wet ook nader geregeld.
Het tweede element, de eedsaflegging door Kamerleden, volgt niet dwingend uit de Grondwet, maar de wetgever heeft besloten de bestaande traditie op dit punt voort te zetten. Het is tegen deze zinsnede dat de bezwaren zich richten. De weiger-Kamerleden voeren aan dat het niet nodig is nog een keer extra trouw te zweren aan de Koning. Op zich hebben ze een puntje. De formule bevat inhoudelijk niets nieuws: de onschendbaarheid en de rechten van de Koning volgen uit de Grondwet en daarop hebben de leden bij de aanvaarding van hun ambt al een eed afgelegd. Daarom is wegblijven ook geen probleem. De eed is vooral een symbolische bevestiging van wat al vaststaat, in nieuwe verhoudingen.
Maar, dat is het punt, dat besefte de wetgever ook heel goed. Beide Kamers behandelden de inhuldigingswet gelijktijdig met de Wet beëdiging ministers en leden Staten-Generaal, die dan ook van dezelfde datum (27 februari 1992) is.
Plichten
De weiger-Kamerleden kiezen de verkeerde weg. Een politiek oordeel – hoe een bepaalde wetstekst eruit zou horen te zien – laten ze nu uitmonden in het niet naleven van de wet. Er staat inderdaad geen sanctie op het niet nakomen van het voorschrift uit de wet, maar die staat er ook niet op als de Koning de eed niet zou willen afleggen. Als Willem-Alexander op 30 april zou gaan vissen of wel aanwezig zou zijn, maar zou vertikken de voorgeschreven eed af te leggen, zou hij, zodra zijn moeder geabdiceerd heeft, nog steeds Koning zijn. Maar hij zou zich in dit imaginaire geval wel aan ernstig plichtsverzuim schuldig maken en dat zou grote politieke gevolgen hebben.
Welnu, voor Kamerleden geldt hetzelfde. Van hen mag men al helemaal verwachten dat ze de wet naleven. Bij de aanvaarding van het ambt heeft elk lid verklaard dat het ‘de plichten die mijn ambt mij oplegt getrouw zal vervullen’. Wie weigert om een door de Staten-Generaal (ook nog eens unaniem en onomstreden) aangenomen verplichting na te komen, doet dat ostentatief niet. Dan hadden ze maar eerder moeten voorstellen de wet te veranderen. Als Kamerleden weigeren de wet na te komen, is dat vooral een uiting van minachting voor het volk dat ze vertegenwoordigen. Het geeft aan dat men zelf wel uitmaakt of men het recht naleeft of niet. Dat getuigt van een gering besef van rechtsstatelijkheid. Het verkeerde voorbeeld op een belangrijk moment.
Er zit maar één ding op. Kamerleden die de eed niet wensen af te leggen, dienen niet aan de vergadering deel te nemen. Wie wel in functie bij de vergadering aanwezig wil zijn, hoort zich gewoon aan de voorschriften te houden.
Wel het feestje, niet de plichten, dat gaat echt niet.
♦
Naschrift
Dit stukje had ik gisterochtend, vrijdag 29 maart 2013, aan NRC Handelsblad aangeboden. Ik kreeg daarop het verzoek het in te korten tot een briefje van 250 woorden. Uiteraard was het aantrekkelijke gedachte dat mijn conclusie dan alsnog veel lezers zou bereiken, maar ik geloof toch dat die zonder de voorgaande onderbouwing te snel de indruk van een gratuite mening zou kunnen wekken. Het stuk over de wetstekst is naar mijn idee essentieel voor het betoog. De weiger-Kamerleden hebben als vanouds de keus uit twee heldere opties: helemaal meedoen of wegblijven. Ze hebben nu gekozen voor een onzuivere tussenvariant, waarbij ze besluiten eenvoudigweg de wet te negeren. En overigens, alle begrip voor een redactie die overstelpt wordt met stukken. Mijn betoog zal nu veel minder mensen bereiken, maar ik hoop dat het een paar mensen die het betreft, toch aan het denken zet.
♦
Tweede Naschrift (donderdag 4 april 2013)
Vandaag staat mijn stuk – iets ingekort én heel iets uitgebreid – in het Nederlands Dagblad (pagina 11) onder de strenge, maar heldere kop ‘Gehoorzaam op 30 april de wet‘. De opinieredactie vroeg mij afgelopen dinsdag of men het mocht plaatsen. Aan dat verzoek voldeed ik uiteraard graag. Ik wijs hier meteen nog even op het artikel ‘Parlementaire ongehoorzaamheid‘ van Mentko Nap, dat verscheen op de site Publiekrecht & Politiek.
♦
Derde Naschrift (woensdag 10 april 2013)
In het bovenstaande had ik het over het quorum van 113 leden, de meerderheid van de zitting hebbende leden, dat volgens artikel 7 van het Reglement van Orde voor de Verenigde Vergadering, de presentielijst getekend moet hebben voor de voorzitter de vergadering kan openen. Dat artikel is in dit geval niet van toepassing. Het gaat hier om een vergadering conform artikel 53, ‘waarin naar het oordeel van de Voorzitter niet zal worden beraadslaagd of besloten’, en dan zijn slechts enkele artikelen van het reglement van toepassing. Een quorumvereiste bestaat dan niet.
♦
(84)