Waarschuwing [2021]. De meeste gegevens in dit stukje kloppen nog wel, maar één ding nadrukkelijk niet. Lees ook de correctie waar het postscriptum naar verwijst.
[Dinsdag 23 juli 2013] ]In mei 1954 publiceerde Michel van der Plas de bundel Ongerijmde rijmen. De ongekunstelde ondertitel gaf de bedoelingen van de samensteller goed weer: Een blik in de speelkamer van muzen en poëten, waarin de muzen soms in haar hemd en de poëten op kousevoeten verschijnen, en dientengevolge een sfeer van ongedwongen hartelijkheid en hatelijkheid heerst, welke geest en hart verfrist, en alle plechtigheid verjaagt uit vijf eeuwen Nederlandse poëzie. Het boekje werd uitgegeven door Het Spectrum en kreeg in de befaamde Prisma-reeks het nummer 90 mee.
–
Spleen
In de anthologie nam Michel van der Plas ook dit gedichtje op:
Spleen
Ik zit mij voor het vensterglas
onnoemlijk te vervelen.
Ik wou dat ik twee hondjes was,
dan kon ik samen spelen.
Hij schreef het toe aan Godfried Bomans.
Het boekje kreeg in 1960 nog eens een tweede, vermeerderde herdruk. Maar het rijmpje werd vooral bekend, denk ik, nadat Vic van der Reijt in 1982 een tot de twintigste eeuw beperkt vervolg op de verzameling van Michel van der Plas maakte en daarbij de titel ontleende aan een regel uit ‘Spleen’: Ik wou dat ik twee hondjes was. Nederlandse nonsens- en plezierdichters van de twintigste eeuw. Sindsdien is de verzameling bijna elk jaar, nou ja net net, maar toch heel vaak, herdrukt. Vorig jaar verscheen de 26e druk.
–
Bomans en Carmiggelt
Toen in 1994 besloten werd in het Eerste Weteringplantsoen het Kronkelpad aan te leggen – dat overigens alleen al door zijn onkronkeligheid nadrukkelijk naar een diepere betekenis verwijst – schreef het dagblad Trouw dat aanvankelijk het voorstel was gedaan om dat plantsoentje maar geheel naar Simon Carmiggelt te noemen:
‘Simon Carmiggeltplantsoen klinkt een stuk beter, al was het maar omdat Carmiggelt, hoogstwaarschijnlijk uitkijkend over dat parkje, deze dichtregels bedacht: “Ik zit me voor het raam onnoemelijk te vervelen. Ik wou dat ik twee hondjes was dan kon ik samen spelen.”‘
De volgende dag kwam de rechtzetting al. De toeschrijving aan Carmiggelt was ten onrechte, maar ook die aan Bomans klopte niet:
‘Bij wijze van grap vertaalde Van der Plas een Duits gedichtje onder de titel ‘Spleen’, en schreef het toe aan zijn goede vriend Godfried Bomans. Bomans heeft echter nooit toegegeven dat de ‘twee hondjes’ in feite een geesteskind van Van der Plas zijn.’
Toch noem ik dit even, omdat je je onmiddellijk kunt voorstellen hoe zowel Bomans als Carmiggelt het rijmpje zouden voorlezen en hoe de gevoelswaarde daarmee verandert. Carmiggelt zou het de regels treurig, sonoor, met het hoofd een beetje scheef hebben voorgelezen. Bomans’ dictie en optreden was veel guitiger, maar ook daarachter proefde je droefheid. Treurnis kent vele gedaanten.
–
Friedrich Torberg
Maar het was dus anders. In pregooglistische tijden moest je vaak op je geheugen afgaan, al dan niet in combinatie met wat je boekenkast opleverde, en het is duidelijk dat de Trouw-rectificeerders de klok helder hadden horen luiden, maar niet precies wisten waar de klepel hing. Het Duitse ‘gedichtje’ is namelijk de Ballade der großen Müdigkeit van de Oostenrijkse schrijver Friedrich Torberg (1908-1979) uit 1938 en die telt 17 strofen van vier regels. Een verkleinwoord is dan niet toepasselijk. Torberg schreef het in Parijs:
‘Neidvoll gewidmet den beiden Foxterriers Tommy und Molly, fünf Monate alt und zugehörig einer nicht viel älteren Besitzerin, zu Paris, im Jardin du Luxembourg, an einem warmen Septembertag des Jahres 1938.’
Het gedicht begint zo:
Ich bin von großer Müdigkeit befallen,
und alles, was ich weiß, ist mir zur Last.
Der Menschheit Jammer hat mich angefaßt
und kommt in immer kürzern Intervallen.Man soll mich, bitteschön, zu nichts mehr drängen.
Man soll mich schlafen lassen. Es ist spät.
Man soll – wenn´s draußen denn schon weitergeht –
mir feuchte Tücher vor die Fenster hängen.
En het eindigt aldus:
Ich möchte meine ersten Worte lallen
und schlummern ohne Wissen, ohne Ziel.
Ach alles, was ich weiß, ist mir zu viel.
Ich bin von großer Müdigkeit befallen.Ich möcht´ hintüber sinken in die Kissen,
ich möcht´ dorthin, wohin ich geh, nicht gehn,
ich möchte alles, was ich seh, nicht sehn,
ich möchte alles, was ich weiß, nicht wissen,ich möchte alles, was ich fühl, nicht fühlen
und ganz allein sein … Nein, nicht ganz allein:
ich möchte gern zwei kleine Hunde sein
und miteinander spielen.
Als ik Jeroen Brouwers mag geloven, was het een ‘ontdekking’ van Vrij Nederland – in het nummer van 4 november 1978 – dat Torberg de ‘geestelijke vader van dit versje’ – ‘Spleen’ dus – is. Maar is dat nou zo? Alleen de zinsnede over de twee hondjes komt overeen. Als Michel van de Plas dit poëem al onder ogen gehad heeft, dan heeft hij van het grapje toch iets heel anders gemaakt. De eerste twee regels zijn echt van hem. Van vermoeidheid heeft hij melancholie en verveling gemaakt. En hoezeer dat ‘vensterglas’ ook voortkomt uit de noodzaak een rijmwoord te vinden dat bij ‘was’ past, het is een woord dat de situatie een geheel eigen kleur geeft. Een raam ziet er zo ineens heel anders uit – uitzichtlozer, om het maar zo te zeggen. Ook als Van der Plas het ideetje aan Torberg ontleend zou hebben, was van plagiaat zeker geen sprake.
–
Dagbladen
Maar staat het eigenlijk wel vast dat Michel van der Plas het idee aan Friedrich Torberg heeft ontleend? En was die wel oorspronkelijk? Dat nu lijkt me ernstig de vraag. Het blijkt namelijk dat het grapje al ouder is. Op maandag 29 april 1929 bracht de rubriek ‘In- en uitval’ in de avondeditie van het Algemeen Handelsblad dit grapje:
‘Verzuchting van een vijfjarigen knaap: “Ik wou, dat ik twee hondjes was, dan kon ik met elkaar spelen.”‘
En op zaterdag 15 juni 1929 troffen lezers en vooral lezertjes, denk ik, van het Bataviaasch Nieuwsblad in de rubriek ‘Grapjes’ dezelfde aardigheid aan:
‘De vijfjarige Jan zei met een diepen zucht: “Ik wou, dat ik twee hondjes was, dan kon ik met elkaar spelen.”‘
De krant van anderhalve maand eerder uit Amsterdam was inmiddels ook in Nederlands Indië aangekomen, zullen we maar bedenken. Maar ook de rubriekssamensteller van het Handelsblad zal het grapje wel niet zelf verzonnen hebben. Misschien dat uitvoerig speurwerk nog meer zou opleveren, maar ik neem aan dat het hier ging om een geestigheid die al wat langer her en der in omloop was. Het lijkt me daarbij niet onwaarschijnlijk dat het uit bijvoorbeeld een Duitse krant was overgenomen. Het eerste grapje op dezelfde dag gaat bijvoorbeeld over de componist Max Reger. Kortom, het lijkt me zeker niet onmogelijk dat zowel Friedrich Torberg als Michel van der Plas een wat kinderlijk grapje dat ze ooit gehoord hadden, onafhankelijk van elkaar ieder op een eigen wijze verwerkten.
Vijf jaar voor Michel van der Plas zijn rijmpje onder Bomans’ naam publiceerde, werd het grapje opgenomen in een verhaaltje ‘Wijn en azijn van het soldatenleven’ door ene GeJeVer in het ochtendbulletin van de in Soerabaia verschijnende De Vrije Pers van zaterdag 10 september 1949. Het was tijdens de laatste maanden van de koloniale oorlog.
‘Johannes, waar was Johannes? Wij zagen hem opeens staan, in de deuropening.
“Johannes”, vroegen wij nieuwsgierig (zo zijn wij), “waar kijk je toch naar?”
“Moet je zien”, sprak Johannes. En wij zagen. Het was niets bijzonders. Een harig hondje speelde krijgertje met zijn eigen staart. En het blafte en het beet en het jankte en het kreeg zij eigen staartje nooit te pakken.
Wij keken Johannes niet-begrijpend aan. “En?” vroegen wij. “Ik wou, dat ik een hondje was”, sprak Johannes toonloos. “Zo volkomen vrij…… zo zorgeloos……. en alsmaar spelen dartelen…”
Hij zweeg, die Johannes, en wij zwegen. Deze GeJeVer Johannes droomde verder. Hij glimlachte zelfs stil voor zich heen. En na tien minuten murmelde hij: “Eigenlijk wou ik, dat ik twee hondjes was. Wat zou ik dan heerlijk met elkaar spelen!”‘
Dit verhaaltje zal Michel van der Plas wel nooit onder ogen gehad hebben. Het ideetje van de twee hondjes moet her en der in omloop geweest zijn, maar het kan ook weer niet alom bekend geweest zijn, want dan zou de mystificerende toeschrijving aan Godfried Bomans in 1954 nooit zo goed geslaagd zijn.
–
Ben Brinkel
Zondag overleed dr Bernardus Gerhardus Franciscus Brinkel op de leeftijd van 85 jaar te Leidschendam. Het valt me op dat in de necrologieën zoveel nadruk wordt gelegd op de kleinkunstteksten en ik voeg me nu in de rij door uitgerekend over het allerkleinste dat hij schreef, in te gaan. Maar Ben Brinkel was vooral een groot essayist en geleerde. Tientallen boeken schreef hij. Een van de interessantste is misschien wel de vuistdikke biografie van Jozef Alberdingk Thijm (1820-1889), Vader Thijm, Biografie van een koopman-schrijver uit 1995. Het was het levensverhaal van een zelfbewuste katholiek van vóór de verzuiling, die samen met zijn dochter en zoon bijvoorbeeld schreef in De Amsterdammer, nu bekend als De Groene Amsterdammer. Zoals Thijm vóór de afzonderlijke katholieke organisatiedrift leefde, leefde Michel van der Plas er in feite ná. Of beter: zoals Thijm zich kantte tegen de opkomende verzuiling, deed Michel van der Plas direct al niet mee met de inmiddels bestaande verzuiling en misschien kon hij juist daarom tot het eind van zijn leven wel een waarachtig rooms-katholiek gelovige blijven.
Michel van der Plas was bovenal dichter en de overlijdensadvertentie die vandaag in Trouw staat, opent dan ook met dichtregels uit zijn bundel Engelbewaarder uit 2005:
Draag me op handen uit dit tranendal
waar ik mijn voeten stoot aan alle stenen
en de verdane dingen moet bewenen.vlieg met me weg tot ik overal
het land zie door Gods eeuwig licht beschenen
en aan jouw zij van liefde zingen zal.
♦
Postscriptum
[Woensdag 29 september 2021] Er klopt één ding niet aan dit stukje, bleek vandaag uit een publicatie in Trouw: het gedichtje is niet van de hand van Michel van der Plas, althans niet in eerste instantie, maar wel degelijk van Godfried Bomans. Dat zou ik hier in een uitgebreider postscriptum kunnen uitleggen, maar het leek me handiger een nieuw stukje te schrijven. Daar verwijs ik u graag naar.
♦
(114)