.:.
Kijk, dat is nou aardig, al op de avond dat ik mijn bevindingen aangaande de herkomst van het woord fiets bekend maakte, reageerde de grote fietsetymoloog Ewoud Sanders op mijn blog.
–
Bevindingen
Maar laat ik eerst nog resumeren wat ik gevonden heb.
- Ten eerste heb ik het werkwoord vietsen in augustus 1885 gevonden, geschreven door een Amsterdammer.
- Ten tweede heb ik twee verhaspelingen van vélocipède in juni 1886 geattesteerd, vieloziepee en viezepee, waarvan de tweede een tussenvorm op weg naar de afleiding viets of fiets zou kunnen zijn.
- Ten derde heb ik aangewezen dat de vraag of de viets naar de Wageningse smid E.C. Viets genoemd was, al in 1886 werd opgeworpen (en dat de suggestie meteen ook werd verworpen).
De derde bevinding is aardig, maar verder niet zo wereldschokkend. Iedereen die de literatuur doorneemt, zal zien dat een rechtstreekse verklaring vanuit de naam van de in de Wageningse Hoogstraat gevestigde ondernemer toch al niet waarschijnlijk is. De eerste bevinding is voorlopig aardig, maar nu steeds meer negentiende-eeuwse teksten digitaal beschikbaar komen, lijkt het me waarschijnlijk dat er binnen afzienbare tijd wel een oudere vindplaats opduikt.
De tweede bevinding acht ik zelf de interessantste, omdat ze aannemelijk maakt dat viets of fiets wel degelijk vanuit vélocipède gevormd kan zijn. Maar er moet bewust met het woord gespeeld zijn en, wat belangrijker is, het moet min of meer opzettelijk verspreid zijn. Het verhaal dat het woord vooral op een kostschool te Brummen in omloop is gebracht en door de jongens in hun thuissteden is verspreid, lijkt me het meest aannemelijk. En mijn bevindingen – Amsterdam 1885, Arnhem 1886, in Leeuwarden in 1886 al minstens enige tijd bekend – passen daar ook in. Ik kom daar mogelijk in een later stukje nog wel op terug.
–
Werkwoord
Nu echter, wil ik ingaan op de reactie van Ewoud Sanders, wiens boekje Fiets! De geschiedenis van een vulgair jongenswoord (Den Haag/Antwerpen 1997, 2e editie) het uitgangspunt blijft voor iedereen die zich in deze materie verdiept. In zijn reactie – die hij trouwens onder mijn tweede stukje plaatste, hoewel hij op de melding van vietsen in 1885 in mijn derde weblogbijdrage reageerde – blijft hij bij de theorie die hij in zijn boek naar voren schuift. In mijn vondst ziet hij zelfs een nadere bevestiging. Ik denk dat het handig is, als ik de hele reactie hier even citeer:
‘Mooie vondst, het werkwoord ‘vietsen’ in 1885! Het lijkt erop dat het werkwoord er dus eerder was dan het zelfstandig naamwoord, dat we – althans op schrift – voor het eerst in 1886 hebben gevonden. Dit pleit voor de theorie van A.P. de Bont, die meende dat ‘fiets’ teruggaat op het Brabantse dialectwerkwoord ‘fietse’ (of ‘vietse’) voor ‘met een lichte en vlugge beweging zich verplaatsen’.’
Op het eerste gezicht lijkt dit op de vraag naar de kip en het ei. Wat was er het eerst, het werkwoord of het substantief? Komt viets van vietsen? Of komt vietsen van viets? Hoewel bijna alles wat Sanders in zijn boekje schrijft, mij overtuigde, was dat niet het geval met zijn verklaring van fiets en fietsen uit het Brabantse dialectwerkwoord vietse of fietse voor ‘met een lichte en vlugge beweging zich verplaatsen’. En nu ik er naar aanleiding van zijn reactie verder over nadenk, is dat nog minder het geval. Ik zal mijn overwegingen op een rijtje zetten.
–
Op de viets
(1) Het is waar dat de oudste vindplaats uit augutus 1885 nu een werkwoord is: vietsen. Maar wie goed kijkt, ziet dat de betekenis niet dezelfde is als die van het Brabantse dialectwoord. De anonieme schrijver, die zich ‘Who?’ noemt, heeft het over de vraag hoe je de nieuwe sport die zijn hart heeft, bevordert en dus mensen op een vélocipède krijgt. Hij schrijft dan:
‘Behalve moedige menschen bestaan er ook meer bescheiden dito’s. Deze laatsten zouden wel willen “vietsen”, maar …… ze durven niet.’
Het is duidelijk dat het werkwoord vietsen daar niet zoiets als ‘zich snel voortbewegen’ betekent. Nee, het gaat er om of mensen op een vélocipède durven te gaan zitten en het is volstrekt duidelijk dat vietsen hier zoiets als ‘op een vélocipède rijden’ betekent. Het gaat niet om de lichtheid of de snelheid van de voortbeweging, maar om het gebruikmaken van een nieuwe machine. De schrijver moet op dat moment nog niets hebben van de nieuwe lage tweewielers en de Kangaroo, een toen nieuw model, noemt hij zelfs een ‘gedrochtje’. Nee, hij beveelt een driewieler aan, die natuurlijk nog wel twee hoge wielen heeft.
Kortom, het werkwoord betekent hier iets heel anders dan het Brabantse dialectwoord en als het er al uit ontstaan is, veronderstelt het al dat daaruit al de viets ontstaan is en dat daar vervolgens weer een nieuw werkwoord van gemaakt is. Ook de aanhalingstekens zouden daarop wel eens kunnen wijzen. Het kan zijn dat de auteur het ongewone en informele van het woord vietsen als zodanig wil uitdrukken, al veronderstelt hij wel dat de lezers het begrijpen. Maar het zou ook wel eens kunnen dat hij zijn nieuwe vorming van een werkwoord uit een zelfstandig naanwoord door die aanhalingstekens markeert. Uit de eerste attestatie van viets in april 1886 kunnen we bovendien opmaken dat dat woord een maand of acht eerder echt al wel in omloop was: het is dan immers al tamelijk wijd verbreid. Het werkwoord veronderstelt het bestaan van de viets.
–
Dialect
(2) Dat wil allemaal nog niet zeggen dat de viets niet van dat Brabantse werkwoord afgeleid zou kunnen zijn, maar zijn daar concrete aanwijzingen voor? Wat opvalt, is dat er bij de discussie direct nadrukkelijk naar mogelijke dialectinvloeden gezocht wordt. De redacteur van Het Dagblad van Zuid-Holland en ’s-Gravenhage die op donderdag 29 april 1886 naar een nadere verklaring van viets zoekt, vraagt zich expliciet af of het niet iets met ’het Geldersch taaleigen’ te maken heeft en de Grolse correspondent die in de krant van maandag 3 mei reageert, gaat daar met zoveel woorden op in. Hij schrijft dat ‘volgens het Geldersch patois geen “fiets” zonder snelheid denkbaar is.’
Wie wil, zou in de volgende zin een referentie aan de betekenis van het Brabantse werkwoord kunnen zien: ‘Het is de snelheid zonder groot gedruisch.’ Dat gaat inderdaad over een lichte wijze van voortbewegen zou je zeggen, maar van een werkwoord maakt de man geen gewag en als hij vervolgens opmerkt dat de bliksem, een kogel die langs de oren suist, en een zweepslag, ook het geluid ‘fiets’ voortbrengen, blijkt in feite wel dat hij aan iets heel anders denkt: klanknabootsing. In feite slaat de man maar een slag in de lucht.
En daarna komt hij dan nog wel expliciet op een dialectuitdrukking te spreken: een fietsken zou zoiets als een laatste restje zijn. Het is een verklaring die verder geen opgang gemaakt heeft, maar juist die geeft naar mijn idee aan dat de man geen meer voor de hand liggende dialectverklaring kende en dus nooit van het werkwoord vietse(n) in de zin die Sanders noemt, gehoord had. Nu kun je zeggen dat hij in de Graafschap woonde en dat is een eindje van de zuidelijke Veluwe waar het woord in 1886 in Arnhem werd aangetroffen. Maar ook Kampioen-correspondent L. die van de Wageningsche smid Viets gehoord had en mogelijk wel in die contreien woonde, komt niet met een dialectverklaring, terwijl hij de voorgaande overwegingen gelezen heeft.
–
Stam
(3) Ten derde zou ik willen vragen in hoeverre het waarschijnlijk is dat uit de stam van een onovergankelijk werkwoord dat vietse(n) in de zin van ‘zich licht voortbewegen’ nu eenmaal is, een zelfstandig naamwoord ontstaat. Vrijwel alle werkwoorden die op de menselijke en dierlijke voortbeweging duiden, zijn uit hun aard onovergankelijk: lopen, wandelen, rennen, rijden en ga zo maar door. Alleen via een prefix als be- kun je er soms een overgankelijk werkwoord van maken: je kunt een paard berijden en een weg bewandelen. Maar ik kan zo gauw geen voorbeelden verzinnen dat uit een dergelijk werkwoord een kort substantief zou ontstaan. Als dat al het geval zou zijn, zou ik een iets langere versie verwachte. Je maakt een maaksel. En ik zou me dan nog wel kunnen voorstellen dat je dan bijvoorbeeld op een fietsel zou fietsen, al lijkt iets als fietsmachine me dan nog logischer. Maar ontstaat een zo kort woord als fiets echt snel uit het intransitieve fietsen? Ik weet het niet, maar ik neem aan dat taalkundigen er wel meer over kunnen zeggen.
–
Van algemeen naar specifiek
(4) Daar komt nog een inhoudelijke overweging bij. Vietse(n) of fietse(n) zou een tamelijk algemene betekenis hebben: ‘met een lichte en vlugge beweging zich verplaatsen’. Maar hoe kan uit een dergelijke algemene aanduiding van voortbewegen dan een heel specifieke vorm ontstaan? We zien dat vietsen in 1885 al duidelijk ‘rijden op een viets’ betekent. En wat problematisch was, was de onhandige naam van het voorwerp, de vélocipède, en niet het werkwoord, want je kon gewoon op zo’n ding rijden, zoals op een paard. Of je kon erop wieleren. Er was behoefte aan een beter substantief, niet aan een beter werkwoord. Waarom zou men dan een tamelijk lokaal werkwoord met een meer algemene strekking specifiek gebruikt hebben voor het rijden op een vélocipède?
Natuurlijk komt het wel eens voor dat een meer algemeen woord een specifiekere betekenis krijgt. Bij de trein is dat in feite gebeurd, maar daar valt dat te begrijpen. De trein wagens die door de locomotief werd getrokken, werd een specifieke aanduiding. Maar daar valt het gebruik direct te verklaren.
–
Laat en ver weg
(5) Het grootste nadeel blijft naar mijn idee dat deze theorie pas in 1914 – door de Limburgse letterkundige L. Linssen – opgeworpen is, bijna drie decennia na de eerste signaleringen van viets en vietsen en dat bij alle tussenliggende discussies niemand op deze afleiding gewezen heeft. En toen, in 1914, ging het dan ook nog over het gebruik van dit verbum in Zuid-Limburg, ver weg van de gebieden waar het vietsen het eerst in zwang kwam. In Maastricht was weliswaar al snel een velocipèdeclub, maar wie de eerste jaargangen van De Kampioen doorneemt, zal zien dat het hier ging om een sport die vooral door onkerkelijke of niet al te kerkelijke protestantse jongelieden uit de steden boven de grote rivieren werd beoefend: men vergaderde veelvuldig op zondagmorgen of stapte dan al op de fiets. Fietsen was toen nog geen katholieke plattelandssport en Sanders geeft dat zelf ook aan: waar het woord volgens hem werd gebruikt, werd er niet zo vroeg gefietst. Het woord ontstaat in kringen ver weg van het Zuid-Limburges platteland waarin geen dialect wordt gesproken.
Als De Bont de theorie in 1973 op het Brabantse platteland toepast, geloof ik zonder meer dat hij ouder bewijsmateriaal heeft, maar van wanneer zijn de oudste bewijsplaatsen? Mijn vraag zou toch eerder zijn: is vietse(n) in deze betekenis ook voor 1885 geattesteerd of is de algemene dialectbetekenis van ‘zich snel voortbewegen’ misschien toch van fietsen afgeleid? Ik geloof best dat iemand als ‘Mie Fiets’, de boerin Marie Renders uit Oerle, zich rond de vorige eeuwwisseling nooit op een rijwiel voortbewoog, maar vanaf 1890 en zeker vanaf 1900 moet iedereen in Nederland wel eens van een fiets gehoord hebben. Een omgekeerde, uitbreidende ontlening lijkt me vooralsnog waarschijnlijker, maar ook als het Limburgse en Brabantse dialectwerkwoord aantoonbaar geheel op eigen benen kan staan, lijkt het me nog niet waarschijnlijk dat het tot de meest gangbare benaming van de tweewieler geleid heeft.
–
Tot slot
Ik denk dat Sanders met zijn verhaal over de kostschool Spaanschweerd te Brummen veel dichter bij de oorsprong zit. Het lijkt me alleszins aannemelijk dat viets door jongensachtig geknutsel via een tussenvorm als viezepee uit velocipede is ontstaan en vervolgens door de kostschooljongens in de steden van herkomst en met name via hun fietsclubs is verbreid. Maar misschien moet ik daar een volgende keer nog maar uitvoeriger op ingaan.
Andere theorieën zijn allemaal latere constructies, maar hier hebben we concrete getuigenissen voor. Waarom zouden we die niet geloven, zolang ze niet door andere concrete verhalen weersproken worden?
♦
(62)